Theorie gesprekken voeren

Gesprekken voeren
§ 1.1 Voorbereiding gesprek
§ 1.2 Sociaal-communicatieve vaardigheden
Samengevat mbo Nederlands (examenbundel)
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Gesprekken voeren
§ 1.1 Voorbereiding gesprek
§ 1.2 Sociaal-communicatieve vaardigheden
Samengevat mbo Nederlands (examenbundel)

Slide 1 - Tekstslide

Wat is
gesprekken voeren?

Slide 2 - Woordweb

Wat is gesprekken voeren?
  • Communiceren met anderen in twee richtingen. Je vertelt en luistert. 
  • Je wisselt informatie uit, je geeft je mening of je brengt gevoelens onder woorden.
  • Gespreksvaardigheid wordt getoetst in het instellingsexamen (IE). 
  • Voor je examen moet je actief kunnen deelnemen aan een discussie of overleg, of voer je een gesprek met een bpv-begeleider, studieloopbaanbegeleider (mentor), potentiële nieuwe werkgever, etc.
  • Daarbij moet je kunnen inschatten of je je gespreksdoel hebt bereikt.

Slide 3 - Tekstslide

Welke gespreksdoelen
zijn er allemaal?

Slide 4 - Woordweb

Doelen
1
informeren
Je benoemt feiten of beschrijft gebeurtenissen. Bijvoorbeeld in een sollicitatiegesprek of een interview.
2
instrueren
Je geeft aan hoe je iets moet doen of hoe iets werkt. Bijvoorbeeld een nieuwe collega uitleggen hoe je veilig werkt of wat je moet doen bij brand.
3
overtuigen
Je wilt de luisteraar(s) van jouw mening overtuigen. Bijvoorbeeld in een discussie.
4
tot handelen aanzetten
Je wilt dat de luisteraar(s) iets gaan doen. Bijvoorbeeld iets kopen na een verkoopgesprek.
5
gevoelens uitdrukken
Je vertelt hoe je je voelt. Bijvoorbeeld in een gesprek met je stagebegeleider of mentor.
Je moet gesprekken kunnen voeren met meerdere doelen.
Jij moet laten zien dat je kunt omgaan met wisselingen in gespreksdoelen.

Slide 5 - Tekstslide

Afstemmen op je gesprekspartner(s)
• Je herkent het gespreksdoel van anderen.
• Je schat de reacties van anderen in.
• Je kunt omgaan met het verschil tussen informele en formele situaties.
• Je past je taal aan je gesprekspartners aan.
• Je blijft met houding en woordgebruik in contact met je       
   gesprekspartner(s).
• Je hebt een positieve houding naar je gesprekspartner(s).

Slide 6 - Tekstslide

Samenhang
Een formeel gesprek heeft een onderwerp, een doel, een begin en een eind.
inleiding
begroet elkaar of maak kennis met je gesprekspartner(s). Doel: een goede sfeer scheppen. 
kern
noem het doel en het onderwerp van het gesprek, wissel informatie uit, stel vragen, geef argumenten.
slot
hoofdpunten van het gesprek in het kort herhalen, maak eventueel vervolgafspraken.
Jij kunt op de volgende manier bijdragen aan een goede samenhang:
  • Op de juiste manier het woord nemen om iets te zeggen.
  • Je reactie uitstellen tot je het woord krijgt.
  • De juiste (signaal)woorden en zinnen gebruiken.
  • Goed verstaanbaar spreken.

Slide 7 - Tekstslide

Woordgebruik
  • Maak je gedachten en ideeën duidelijk.
  • Spreek begrijpelijke zinnen met woorden die passen bij je gesprekspartner(s). 
  • Gebruik alleen vaktaal als je zeker weet dat je gesprekspartners begrijpen wat je bedoelt. 
  • Pas je woordgebruik aan je gesprekspartner(s) aan om je gespreksdoel te bereiken. 

  • Laat zien dat je taalvaardig bent en dat je het formele en informele jargon beheerst. Overdrijf niet. De woordkeus moet op zijn plaats zijn.
  • Vermijd populaire woorden. Gebruik niet te vaak stopwoorden als dus, natuurlijk, toen, gewoon, en.
  • Formuleer korte, eenvoudige en correcte zinnen. Verbeter een fout geformuleerde zin direct.
  • Gebruik verbindingswoorden zoals: ten eerste, ten tweede, daarom, met als gevolg dat.

Slide 8 - Tekstslide

Verstaanbaar spreken
  • Tijdens een gesprek moet je goed te volgen zijn, vloeiend en verstaanbaar spreken. 
  • Als je een foute zin maakt of als je je verspreekt, herstel dat dan meteen. 
  • Let goed op de volgende punten:
          • Articuleer goed en spreek luid genoeg.
           • Spreek niet te snel en niet te langzaam. Gebruik tempowisselingen.
              Niet eentonig dus!
           • Wissel de toon van de zinnen af en leg de juiste accenten.
           • Herstel fout geformuleerde zinnen.

Slide 9 - Tekstslide

Communiceren zonder woorden
  • Iedereen communiceert verbaal (met woorden) en non-verbaal (zonder woorden).
  • Non-verbaal is met lichaamshouding, gebaren en gezichtsuitdrukking.  
  • Een goed contact met mensen vereist goede communicatieve vaardigheden: oogcontact maken, een hand geven, op het juiste moment glimlachen, ondersteunende handgebaren maken bij wat je zegt, laten zien dat je luistert door te knikken.
  • Je laat dan zien dat je respect hebt voor de ander. 

Slide 10 - Tekstslide

Voortgang in het gesprek
  • Alle deelnemers aan een gesprek zijn verantwoordelijk voor het verloop van het gesprek.
  • Luister goed naar elkaar en probeer elkaar te begrijpen. 
  • Als je iets niet begrijpt, vraag om uitleg.
  • Als je het dan nog niet weet, kun je doorvragen. Hierdoor krijgt een gesprek meer inhoud en kun je het gesprek op een goede manier voortzetten.
  • Je kunt de volgende zinnen gebruiken als je iets wilt vragen:
             • Bedoel je daarmee dat …?
             • Waarom zeg je dat op die manier?
             • Ik begrijp het nog niet goed, misschien kun je nog een voorbeeld geven?
  • Geef nieuwe informatie een eerlijke kans. Je mag van mening veranderen.

Slide 11 - Tekstslide

Tips en aanbevelingen
  • Spreek tijdens je examen Gesprekken voeren ‘gewoon’ Nederlands, dus géén jongerentaal of dialect.
  • Als je iets duidelijk wilt maken met een voorbeeld, kies dan een voorbeeld dat past bij het gesprek en bij je gesprekspartner.
  • Als je gespannen bent, praat je misschien te snel. Soms helpt het als je bewust langzaam praat. Adem dan rustig en neem korte pauzes tussen de zinnen.
  • Tijdens je examen word je beoordeeld op vloeiend en verstaanbaar spreken. Articuleer goed, maar overdrijf niet.
  • Omdat je tijdens je examen op communiceren met woorden (verbaal) wordt beoordeeld, probeer je zo veel mogelijk ook onder woorden te brengen. Als je een verband legt, zeg dat dan met woorden. Bijvoorbeeld: “Ik geef u hiervoor twee argumenten” of “Hiervan ziet u een duidelijk voorbeeld..”


Slide 12 - Tekstslide

Welke soorten vragen
zijn er?

Slide 13 - Woordweb

Welke soorten vragen zijn er?
open vragen
vragen waarbij meer antwoordopties mogelijk zijn
gesloten vragen
vragen naar specifieke informatie (meestal alleen ja of nee als antwoord mogelijk)
doorvragen of vervolgvragen
vragen naar aanleiding van wat de ander zegt om meer informatie te krijgen of zaken te verduidelijken
controlevragen
vragen om erachter te komen of je de ander goed begrepen hebt

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn kenmerken van informele taal?

Slide 15 - Open vraag

Wanneer gebruik je formele taal?
A
bij persoonlijke gesprekken
B
bij gesprekken met je vrienden
C
bij gesprekken met familieleden
D
bij gesprekken met een zakelijk doel

Slide 16 - Quizvraag

Wat weet je nu, na deze les,
wat je eerder misschien nog niet wist?

Slide 17 - Woordweb

Waar heb je nog moeite mee en wil je graag (extra) mee oefenen?

Slide 18 - Woordweb

Oefenen met de Nu Nederlands licentie (3e editie)
§ 1.1 Voorbereiding gesprek (basiscursus), opdrachten:
2. Een nieuw rooster?
3. Wat zou jij zeggen?
4. Informatie verzamelen door een gesprek

§ 1.2 Sociaal-communicatieve vaardigheden (basiscursus), opdrachten:
2. Zeg het formeel.
3. Hoe zou jij reageren?
Samengevat mbo Nederlands (examenbundel) - Gesprekken
Lees thuis de tekst door uit de Samengevat mbo Nederlands (examenbundel).
Deze tekst gaat over het examenonderdeel gesprekken voeren.
Mocht je na het lezen van deze tekst nog vragen hebben, stel deze de volgende les dan aan je docent Nederlands.
Lees een boek, een e-book of luisterboek
Pak een boek uit de kast of lees via de Lees-app.  Via deze app krijg je gratis toegang tot 100 e-books en luister-boeken die speciaal voor mbo-studenten zijn geselecteerd. De boeken zijn direct te downloaden. Je hoeft alleen je e-mailadres in te vullen en een wachtwoord aan te maken. Het is niet nodig om lid te zijn van de bibliotheek.
Nu Beter Spellen (ter voorbereiding op schrijven)
Ga dagelijks aan de slag met Nu Beter Spellen (2F of 3F niveau). Elke dag verschijnen er 4 nieuwe meerkeuzevragen. Maak je een fout, dan wordt er ook uitgelegd waarom je antwoord fout is. 
Aan de slag!

Slide 19 - Tekstslide