Paragraaf 1: Hoofdletters en leestekens

in Nederland zijn er zijn vier seizoenen we noemen ze de zomer de herfst de winter en de lente in de zomer is het warm maar in de winter is het koud op de antillen hebben we het orkaanseizoen in het orkaanseizoen regent het veel

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

in Nederland zijn er zijn vier seizoenen we noemen ze de zomer de herfst de winter en de lente in de zomer is het warm maar in de winter is het koud op de antillen hebben we het orkaanseizoen in het orkaanseizoen regent het veel

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Je weet wanneer je hoofdletters moet plaatsen en
je weet hoe en wanneer je leestekens  moet gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Theorie
  1. Bekijk het filmpje over hoofdletters op de volgende dia.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter:
- aan het begin van een zin
- bij namen
tussenvoegels schrijf je met een kleine letter als er een voornaam of voorletter aanwezig is: Esther van Zanten, E. van Zanten. Geen voornaam of voorletter? Dan eerste tussenvoegsel met hoofdletter: mevrouw Van Zanten, mevrouw Van der Zanten.
- Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdletters
Geen hoofdletter krijgen de namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken.

Slide 6 - Tekstslide

Welke zin is correct geschreven,
lettend op hoofdletters?
A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen?

Slide 7 - Quizvraag

'Waarom mogen leerlingen niet sms'en in de klas?' vragen de jonge sp'ers zich af.
A
Met hoofdletters: SP'ers
B
Met hoofdletters: Sms'en
C
Met hoofdletters: SMS'en en SP'ers
D
Met hoofdletters: Sp'ers

Slide 8 - Quizvraag

De punt
Zet je na een zelfstandige mededelende zin.
Fout:
Paulien gaat morgen naar Amsterdam, ze gaat met de trein.
Goed:
Paulien gaat morgen naar Amsterdam. Ze gaat met de trein.

Slide 9 - Tekstslide

Vraagteken en uitroepteken
- Een vraagteken zet je na een vraag. 

- Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk. 

Slide 10 - Tekstslide

De komma (1)
  • Zet je voor verbindingswoorden:  bv. In deze zin gebruik je een komma, want er staat een verbindingswoord in de zin.

Andere verbindingswoorden zijn o.a. : maar, of, omdat, daardoor, enz. enz.
 waardoor, dat, dus, terwijl, zodat, totdat, nadat etc.

Slide 11 - Tekstslide

De komma (2)
  •  Bij opsommingen:  bv.  Hier is een opsomming van mooie, grappige, lange, korte en moeilijke antwoorden.
  •  Tussen 2 persoonsvormen:  bv. Als komma's tussen persoonsvormen staan, begrijp je de zin beter. 

Slide 12 - Tekstslide