H3 Verwijswoorden

Formuleren
Verwijswoorden 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren
Verwijswoorden 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
1. Lesdoel van vandaag
2. Stillezen 
2. Herhaling vorige theorie/ bespreken huiswerk
3. Uitleg
4. Aan de slag
5. Afsluiting 

Slide 2 - Tekstslide

START



- Weet je wat verwijswoorden zijn?


- Verwijswoorden bij de-woorden en de het-woorden


-De verwijswoorden: met wie/ waarmee


formuleren

Slide 3 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 6 - Tekstslide

Met wie

Met wie verwijst naar een persoon

Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.
Waarmee

Waarmee verwijst naar een dier of een ding

Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.

Slide 7 - Tekstslide

Aan de slag
Je maakt opdracht 1 t/m 4 (blz. 220)

Je werkt 15 min

Klaar? Daarna Kahoot
timer
1:00

Slide 8 - Tekstslide

Controle lesdoel

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 14 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 15 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 17 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel

Slide 19 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 20 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 21 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 22 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 23 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 24 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 25 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 26 - Quizvraag

Nederlands 

Slide 27 - Tekstslide

START



- Je weet wat verwijswoorden zijn.

- Je weet dat deze, die, dat en dit verwijswoorden zijn.

- Je weet dat je bij de-woorden de verwijswoorden deze en die gebruikt.

- Je weet dat je bij het-woorden de verwijswoorden dit en dat gebruikt.


taalverzorging
formuleren

Slide 28 - Tekstslide

Wat ligt er klaar?
Leerwerkboek 
 Nieuw Nederlands
H3 blz 86
Je schrift en een pen
Je mobiel - op de kop 

Slide 29 - Tekstslide