H4 Spellingsregels 4.4 Bijvoeglijk naamwoord

4.4 Bijvoeglijk naamwoord
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

4.4 Bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je spelt bijvoeglijk naamwoorden correct.

Slide 2 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bij een zelfstandig naamwoord kan een bijvoeglijk naamwoord horen. 
Een bijvoeglijk naamwoord spel je altijd zo kort en eenvoudig mogelijk.

Slide 3 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Vb. 
De wedstrijd was waardeloos.
De waardeloze wedstrijd.
Het mes is scherp.
Het scherpe mes.

Slide 4 - Tekstslide

Tip
Gebruik de vorm zonder -e bij het-woorden waar je 'een' als lidwoord voor zet.
het apparaat --> een handig apparaat (zonder -e)
het verschijnsel --> een bijzonder verschijnsel (zonder -e)

Slide 5 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets is gemaakt. 
Veel stoffen eindigen op -en: 
een houten snijplank, het ijzeren hek, de rieten stoel
Moderne stoffen krijgen meestal geen -en:
een polyester sportbroek, een nylon panty, een plastic tas

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden bijvoeglijk gebruikt
Werkwoorden kun je ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Ook dan schrijf je het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.
aankleden: de aangeklede patient, een aangeklede patient.

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoorden bijvoeglijk gebruikt
Bijvoeglijk gebruikte werkwoorden schrijf je zo kort mogelijk.
Maar, let op: werkwoorden in de verleden tijd niet! 
aankleden bijvoeglijk gebruikt: de aangeklede patiënt, een aangeklede patiënt.
aankleden in de verleden tijd: De patiënt kleedde zich aan. 

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoorden bijvoeglijk gebruikt
Extra voorbeelden:
redden: Het geredde hert. Een gered hert.
springen: De gesprongen waterleiding. 
glimmen: Het glimmende kettinkje. Een glimmend kettinkje.

Slide 9 - Tekstslide

bijvoeglijk gebruik voltooid deelwoord

De correct ... vraag was erg moeilijk.
A
beantwoordde
B
beantwoorde
C
beantwoorden

Slide 10 - Quizvraag

bijvoeglijk gebruik voltooid deelwoord

Op de .... weg reden veel auto's.
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een bijvoegelijk naamwoord?
A
Wanneer het iets zegt over een zelfstandig werkwoord
B
Wanneer het iets zegt over een werkwoord
C
Wanneer het iets zegt over een bijwoord
D
Wanneer het iets zegt over het weer

Slide 12 - Quizvraag

Maken
Lesboek blz. 187-189, Opdrachten 1 t/m 5
Rustig tempo? Maak dan 1-3-5

Digitaal: Opdrachten 1 t/m 5 + extra opdracht 1
Rustig tempo? Maak dan 1 t/m 5 

Slide 13 - Tekstslide