H2 - Atoombouw en het Periodiek Systeem

Atoombouw en 
het Periodiek Systeem

Hoofdstuk 2
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Atoombouw en 
het Periodiek Systeem

Hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen periodiek systeem
  • Je weet wat het periodiek systeem is en hoe deze is opgebouwd.
  • Je kent de namen van groepen 1, 2, 17 en 18.
  • Je kan de overeenkomsten tussen atomen uit een groep benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

Periodiek systeem der elementen
  • Na 1850 waren er al meer dan 50 elementen ontdekt.
  • Dmitri Mendelejev (1834-1907) rangschikte de ontdekte                elementen op twee manieren:
  1. elementen staan na elkaar op volgorde van opklimmende massa
  2. elementen met vergelijkbare chemische eigenschappen staan onder elkaar
  • Op deze manier kon Mendelejev zelfs de massa van nog onbekende elementen voorspellen!

Slide 3 - Tekstslide

De rijen (van links naar rechts) noemen we periodes. Er zijn dus 7 periodes.
Alle kolommen (van boven naar onder) noemen we groepen. Er zijn dus 18 groepen.
Deze twee rijtes horen eigenlijk nog bij periodes 6 en 7, maar we zetten ze apart omdat het periodiek system anders erg lang wordt. De elementen in deze periodes behoren niet tot een groep!
In elk vakje van het periodiek systeem staat dezelfde informatie:
  • Atoomnummer: geeft het aantal protonen in de atoomkern aan.
  • Relatieve atoommassa: geeft de massa van één atoom aan in de eenheid u (atomaire massa-eenheid).
  • Symbool van het element.
  • De naam van het element.

Slide 4 - Tekstslide

Welk element staat in periode 7 en groep 5?
A
Renium (Re)
B
Technetium (Tc)
C
Dubnium (Db)
D
Lanthaan (La)

Slide 5 - Quizvraag

Plutonium heeft atoomnummer 94.
In welke periode en groep staat plutonium?
A
Periode 10, groep 8
B
Periode 10, geen groep
C
Periode 7, groep 8
D
Periode 7, geen groep

Slide 6 - Quizvraag

Periodiek systeem der elementen
  • De metalen van groep 1 zijn de alkalimetalen. Deze reageren heftig met water. Let op: waterstof is geen alkalimetaal!
  • De metalen van groep 2 zijn de aardalkalimetalen. Deze reageren ook met water, maar minder heftig.
  • De elementen van groep 17 zijn de halogenen. Deze stoffen reageren gemakkelijk met metalen.
  • De elementen van groep 18 zijn de edelgassen. Deze reageren niet of nauwelijks met andere stoffen.

Slide 7 - Tekstslide

2

Slide 8 - Video

01:18
Waarom zou rubidium met argon opgeslagen worden?

Slide 9 - Open vraag

03:19
Francium staat helemaal onderaan in groep 1. Waarom zouden ze deze stof niet mogen gebruiken?
A
Het is radioactief
B
Er is er te weinig van op aarde
C
De explosie zou te groot kunnen zijn
D
Het is te duur

Slide 10 - Quizvraag

Leerdoelen atoombouw
  • Ik weet wat protonen, neutronen en elektronen zijn en weet wat de lading van deze deeltjes is.
  • Ik weet wat het atoomnummer en de atoommassa is.
  • Ik kan de atoommassa en het aantal protonen, neutronen en elektronen bepalen met behulp van het periodiek systeem.
  • Ik weet wat elektronenschillen zijn en ik kan het aantal elektronen bepalen voor de eerste drie periodes.
  • Ik weet wat isotopen zijn en hoe deze genoteerd worden.

Slide 11 - Tekstslide

Atoombouw
Deeltje
Lading
Massa
Plaats
Proton (p)
+1
1 u
Kern
Neutron (n)
0
1 u
Kern
Elektron (e-)
-1
0 u
Schil

Slide 12 - Tekstslide

Atoombouw
  • De atoommassa is het aantal protonen en neutronen samen, dus:                  atoommassa = # protonen + # neutronen
  • Het aantal protonen wordt bepaald door het atoomnummer. Koolstof heeft atoomnummer 6 en heeft dus 6 protonen in de kern.

Slide 13 - Tekstslide

Hoeveel neutronen bevat een fluoratoom? Vul alleen het getal in.

Slide 14 - Open vraag

Atoombouw
  • Om de atoomkern heen zitten elektronenschillen waarin de elektronen verdeeld zijn.
  • De periode geeft aan hoeveel elektronenschillen het atoom heeft. Aluminium staat in periode 3 en heeft dus 3 elektronenschillen.
  • Een atoom is altijd ongeladen, dus is het aantal elektronen (-) gelijk aan het aantal protonen (+).

Slide 15 - Tekstslide

Atoombouw
  • De schillen worden op een specifieke manier gevuld:





  • Een atoom vindt 8 elektronen in de buitenste schil fijn, hij reageert dan niet meer.
  • Jullie hoeven alleen de eerste drie schillen te kennen.
Schil
Naam schil
# elektronen
1e schil
K-schil
2 elektronen
2e schil
L-schil
8 elektronen
3e schil
M-schil
18 elektronen

Slide 16 - Tekstslide

Atoombouw
  • Een tekening van een atoom noemen we een "atoommodel".
  • Tegenwoordig wordt het atoommodel van Bohr het meest gebruikt.
In 1897 bedacht Joseph Thomson (1856-1940) een atoommodel dat ook wel het "krentenbolmodel" wordt genoemd. In dit model ging Thomson ervan uit dat atomen massieve bolletjes zijn, waarbij de elektronen als "krenten" in het atoom zitten.
In 1911 ontdekte Ernest Rutherford (1871-1937) dat atomen niet massief zijn, maar een kern bevatten waarin nagenoeg alle massa zicht bevindt, met daaromheen een grotendeels lege ruimte waarin de elektronen zich bevinden.
In 1913 verfijnde Niels Bohr (1885-1962) het atoommodel van Rutherford door zijn ontdekking dat elektronen niet zomaar overal in de elektronenwolk voorkomen, maar dat er schillen om de kern zitten waarin de elektronen zich kunnen bevinden. Tussen de schillen zitten geen elektronen.

Slide 17 - Tekstslide

Hoe teken je een atoom volgens het atoommodel van Bohr?

  1. Zoek het atoomnummer en de atoommassa op.
  2. Bepaal het aantal protonen en neutronen en teken de kern.
  3. Kijk in welke periode het atoom staat en teken de schillen om de kern.
  4. Bepaal het aantal elektronen en vul de schillen op de juiste manier.

Oefenen?
Kies een element uit periode 1, 2 of 3, teken deze en laat hem nakijken!

Slide 18 - Tekstslide

Teken nu een chloor atoom!
Rond het massagetal af op helen, dus 35 u.
timer
3:00

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Isotopen
  • In de natuur komen er meerdere versies van hetzelfde atoom voor. Deze "isotopen" verschillen in atoommassa.
  • Ze verschillen alleen in het aantal neutronen.
  • Isotopen kun je op twee manieren noteren:
  1. Atoommassa achter het symbool: C-13
  2. Atoommassa boven en het atoomnummer onder het symbool:

Slide 21 - Tekstslide

Geef de notaties van de twee isotopen van chloor.

Het ene chlooratoom heeft een massa van 35 u,
het andere een massa van 37 u.
Geef beiden soorten notaties, dus in totaal 4!
timer
2:00

Slide 22 - Tekstslide

Geef de notaties van de twee isotopen van chloor.
   Cl-35            Cl-37

Slide 23 - Tekstslide

Waarom zou een isotoop juist verschillen in neutronen en niet in elektronen of protonen?

Slide 24 - Open vraag

Leerdoelen hoofdstuk 2
  • Je weet wat het periodiek systeem is en hoe deze is opgebouwd.
  • Je kent de namen van groepen 1, 2, 17 en 18.
  • Je kan de overeenkomsten tussen atomen uit een groep benoemen.
  • Ik weet wat protonen, neutronen en elektronen zijn en weet wat de lading van deze deeltjes is.
  • Ik weet wat het atoomnummer en de atoommassa is.
  • Ik kan de atoommassa en het aantal protonen, neutronen en elektronen bepalen met behulp van het periodiek systeem.
  • Ik weet wat elektronenschillen zijn en ik kan het aantal elektronen bepalen voor de eerste drie periodes.
  • Ik weet wat isotopen zijn en hoe deze genoteerd worden.

Slide 25 - Tekstslide