In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welcome back!
This week:
Recap last week
§3.3 All Right online
Speaking exercise
Slide 1 - Tekstslide
Goal this week
Ik kan zinnen maken in de tegenwoordige tijd (Present Simple).
Slide 2 - Tekstslide
Recap Grammar Last week (formative)
Explanation Present Simple
Task List:
§3.3 all right online
Study words §3.2-3.3
Study expressions §3.3
Slide 3 - Tekstslide
The Present Simple
Present Simple
Slide 4 - Tekstslide
Wanneer?
Je gebruikt de present simple als je praat over gewoontes (dingen die regelmatig, altijd of nooit gebeuren) of als je praat over dingen die gewoon zo zijn, feiten dus.
Signaalwoorden: Always, never, usually, sometimes, every day, every year...
Slide 5 - Tekstslide
Hoe maak je de Present Simple?
I work
Do I work?
I don't work
You work
Do you work?
You don't work
He/She/It works
Does he/she/it work?
He/She/It doesn't work
We work
Do we work?
We don't work
You work
Do you work?
You don't work
They work
Do they work?
They don't work
Hoe maak je de Present Simple?
Onderwerp + werkwoord
Do/does + onderwerp + werkw.
Onderwerp + don't/doesn't + werkw.
Slide 6 - Tekstslide
Kies de juiste vorm: You always ______ in class.
A
draw
B
draws
Slide 7 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: Lilly _______ to run.
A
don't like
B
doesn't like
Slide 8 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: _______ the dog listen to you?
A
do
B
does
Slide 9 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: Mum and dad ______ married.
A
is
B
are
Slide 10 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: Faiza _______ very cheerful today.
A
isn't
B
aren't
Slide 11 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: ________ you engaged now?
A
is
B
are
Slide 12 - Quizvraag
Kies de juiste vorm: _____ you have three dogs?
A
does
B
do
Slide 13 - Quizvraag
Maak de juiste vorm: They _______ in the back of the car. (to be, not)
Slide 14 - Open vraag
Maak de juiste vorm: She ..... English. (to teach)
Slide 15 - Open vraag
Maak de juiste vorm: She ..... her boyfriend. (to kiss)
Slide 16 - Open vraag
Maak de juiste vorm: He _______ in the park. (to walk)
Slide 17 - Open vraag
Maak de juiste vorm: We _____ got four TVs at home. (to have)
Slide 18 - Open vraag
Maak de juiste vorm: My uncle ________ every weekend. (to hike)
Slide 19 - Open vraag
Maak de juiste vorm: _______ you at the supermarket? (to be)
Slide 20 - Open vraag
Maak de juiste vorm: ______ your phone ______ the latest update? (to have)
Slide 21 - Open vraag
Maak de juiste vorm: They _______ a lot of books. (to read, not)
Slide 22 - Open vraag
Maak de juiste vorm: ______ you _____ to school every morning? (to walk)
Slide 23 - Open vraag
Maak de juiste vorm: I _______ on holiday in France. (to be)
Slide 24 - Open vraag
Maak de juiste vorm: Elisa _______ time for her homework. (to have, not)