Wat is een werkwoord. Oefenen met hebben en zijn

Werkwoorden
Wat zijn werkwoorden?

Werkwoorden hebben en zijn
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
Wat zijn werkwoorden?

Werkwoorden hebben en zijn

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van de les
  1. Na deze les kun je vertellen welk woord een werkwoord is.
  2. Na deze les gebruik je de de goede vorm van het werkwoord  hebben en zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een werkwoord
A
Wat er gebeurt
B
Wat er is
C
Een doe-woord
D
Wat iemand doet

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het goede werkwoord?
A
Autorijden
B
Fietsen
C
Huiswerk maken
D
Paardrijden

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het goede werkwoord?
A
Lopen
B
Eten
C
Fietsen
D
Schrijven

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het goede werkwoord?
A
Lopen
B
Eten
C
Fietsen
D
Schrijven

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het goede werkwoord?
A
Afwassen
B
Poetsen
C
Strijken
D
Wassen

Slide 7 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
fiets
B
vallen
C
zus
D
winkel

Slide 8 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
Bussen
B
Brieven
C
Eten
D
Benen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?
A
Lopen
B
Grote
C
Mappen
D
Stoelen

Slide 10 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
meloen
B
stuk
C
auto
D
eet

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is een werkwoord?
A
papegaai
B
juf
C
mooi
D
zingen

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het goede werkwoord?

Ik ..... een broek.
A
heb
B
hebt
C
hebben
D
heeft

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het werkwoord "hebben"

Wij ...... een fiets
A
hebt
B
heb
C
heeft
D
hebben

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord is goed?

Ik ..... een jongen.
A
bent
B
ben
C
is
D
zijn

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de goede vorm in van het werkwoord "zijn"

Hij ..... 14 jaar
A
ben
B
bent
C
zijn
D
is

Slide 17 - Quizvraag

Duid het juiste werkwoord aan.

Jij ...... een boek.
A
bent
B
zijn
C
hebt
D
hebben

Slide 18 - Quizvraag

Duid het juiste werkwoord aan.

Wij ... lief.
A
ben
B
zijn
C
bent
D
is

Slide 19 - Quizvraag

Duid het juiste werkwoord aan.

Wij ..... lieve leerlingen
A
hebben
B
zijn

Slide 20 - Quizvraag

Duid het juiste werkwoord aan.

Hij ... een jas.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 21 - Quizvraag

Duid het juiste werkwoord aan.

Zij ......... groot.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 22 - Quizvraag

HEBBEN:
Jullie ... een pen.
A
heb
B
heeft
C
hebben
D
hebt

Slide 23 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van het werkwoord 'zijn': Zij ... naar de winkel gegaan.
A
ben
B
was
C
zijn
D
is

Slide 24 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het werkwoord ZIJN in: Ik .............altijd moe na school.
A
zijn
B
zij
C
ben
D
bent

Slide 25 - Quizvraag

Welke vorm van het werkwoord ZIJN hoort in deze zin: Wij ................blij met onze cadeau'tjes
A
bent
B
zijn
C
ben
D
is

Slide 26 - Quizvraag

Kies de correcte vorm van het werkwoord ZIJN: De kat van mijn vriendin ............heel schattig.
A
bent
B
is
C
ben
D
zijn

Slide 27 - Quizvraag

Ik _______ een leerling.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 28 - Quizvraag

Wij _______ op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 29 - Quizvraag

Hij ________ een beetje ziek.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 30 - Quizvraag

Jij ________ 18 jaar.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 31 - Quizvraag

Zij ______ een meisje.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 32 - Quizvraag

Monique en Ahmed _______ getrouwd.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 33 - Quizvraag

Miro _____ een leuke jongen.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 34 - Quizvraag

Ik ______ elke dag op school.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 35 - Quizvraag

Jullie _____ in de klas.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 36 - Quizvraag

Rama ______ de tante van Roos.
A
ben
B
is
C
bent
D
zijn

Slide 37 - Quizvraag

Ik ....... een nieuwe fiets
A
heb
B
heeft
C
hebt
D
hebben

Slide 38 - Quizvraag

wij ...... een kleine auto
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 39 - Quizvraag

Abdel ..... een mooie tas
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 40 - Quizvraag