Taal thema 3 les 11 a+b

Taal thema 3 les 11 a+b
Tekst
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taal thema 3 les 11 a+b
Tekst

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Ik leer de nieuwe themawoorden binnen thema 3 en aan het einde van de les laat ik zien dat ik 10 van de 12 woorden ken door middel van een quiz. 

Slide 2 - Tekstslide

Succescriteria 
Ik onthoud de woorden die ik nog niet ken
Ik speel de quiz en check of ik de (nieuwe) woorden nu echt ken! 

Slide 3 - Tekstslide

Waarom denk je dat je deze woorden zou moeten leren?

Slide 4 - Open vraag

Waarom leer je deze woorden?
Wanneer je nieuwe woorden leert, snap je de betekenis wanneer je teksten leest. 

Hoe meer woorden je kent, hoe meer je begrijpt van wat je leest.

Slide 5 - Tekstslide

Deze woorden/zinnen ga je leren:

  • Comfortabel
  • Luxueus
  • Primitief
  • Overbruggen
  • Verstrijken




  • De tijdspanne
  • Euforisch
  • Eropuit trekken
  • Ontrafelen
  • De gedachtegang
  • In beslag nemen
  • De tijd vliegt

Slide 6 - Tekstslide

Wat betekent comfortabel?
A
Proberen iets tegen te houden
B
Dat wat de beslissing bepaalt.
C
gemakkelijk en fijn
D
Af en toe, het is niet te voorspellen wanneer.

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent luxueus...?
A
Voorzichtig zijn, geen risico's nemen
B
De staat waarin iemand of iets zich bevindt
C
Uiteindelijk, als je alles bekijkt wat er gebeurd is
D
Extra gemakkelijk en fijn

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent het primitief?
A
eenvoudig
B
de buitenste laag van onze planeet
C
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
D
Regelmatig, vaak

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent overbruggen?
A
De hele tijd
B
Een tijd doorbrengen of een afstand afleggen
C
Regelmatig, vaak
D
De staat waarin iets of iemand zich bevindt

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent verstrijken?
A
Dat wat de beslissing bepaalt
B
Vanaf de zee of het meer het land in
C
Voorbijgaan. De tijd gaat voorbij.
D
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent de tijdspanne?
A
De tijdsduur, hoelang iets duurt
B
Uiteindelijk, als je alles bekijkt wat er gebeurd is
C
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen
D
Dat wat de beslissing bepaald

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent euforisch?
A
Af en toe, het is niet te voorspellen
B
Heel blij
C
De hele tijd
D
Een stuk van de aardkorst dat beweegt

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent eropuit trekken?
A
Sterk genoeg zijn om iemand of iets aan te kunnen
B
Voorzichtig zijn, geen risico's nemen
C
De staat waarin iemand of iets zich bevindt
D
Ergens naar toe gaan

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent ontrafelen?
A
Regelmatig, vaak
B
Af en toe, het is niet te voorspellen
C
Oplossen, ontcijferen
D
Een stuk van de aardkorst dat beweegt

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent de gedachtegang?
A
Manier van denken
B
Het punt waar een aardbeving begint
C
Een stuk van de aardkorst dat beweegt
D
De staat waarin iemand of iets zich bevindt

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent in beslag nemen?
A
Het punt waar een iemand zich bevindt
B
Ergens heel goed in zijn
C
De wat de beslissing bepaalt
D
In bezit nemen

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent de tijd vliegt..?
A
Ergens heel goed in zijn
B
De tijd gaat heel snel voorbij
C
Iets dat beweegt
D
De hele tijd

Slide 18 - Quizvraag

Hoeveel quizvragen (nieuwe themawoorden) had jij goed?
112

Slide 19 - Poll

Heb je het doel van de les behaald en hoe kan je dat bewijzen?

Slide 20 - Open vraag