,

Extra oefenen tekstverbanden en signaalwoorden


1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Slide 1 - Tekstslide

doel van de les 
Je kunt op het einde van de les signaalwoorden en het verband herkennen in een tekst. 

Slide 2 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 3 - Woordweb

voorbeeld
 Je herkent een verband meestal aan een signaalwoord. 
Voorbeeld:
Het heeft vannacht flink gesneeuwd. Daardoor zijn de wegen glad.
Oorzaak: Het heeft flink gesneeuwd.
Gevolg: De wegen zijn glad.

Aan het signaalwoord daardoor kun je zien dat het om een oorzaak en een gevolg gaat.

Slide 4 - Tekstslide

Typ 3 signaalwoorden uit het filmpje in.

Slide 5 - Open vraag

voorbeelden van Signaalwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Maak de zin af:
Ik heb gisteren voetbal gekeken dus..........

Slide 7 - Open vraag

samengevat 

en --> opsomming
maar --> tegenstelling
omdat --> reden
dus --> conclusie 

Slide 8 - Tekstslide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 9 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 10 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 11 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 12 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 13 - Quizvraag

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 14 - Tekstslide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 15 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 16 - Quizvraag

Signaalwoord
Geen signaalwoord
 
   ook

   aan

  word

   zo

  door

  slecht

Slide 17 - Sleepvraag

Tekstverband = voorbeeld
Tekstverband = opsomming
Tekstverband = tegenstelling
 
   ook

  bijvoorbeeld

    zo

    maar

Slide 18 - Sleepvraag


“Wanneer het volle maan is  
 en de maan het  dichtst bij  
 de aarde staat ...” Van welk  
 tekstverband is hier sprake? 
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 19 - Quizvraag

Naar school neem ik meerdere dingen mee,
ZOALS schoolpas, pennen en schriften.

verband =
A
Opsomming
B
Voorbeeld
C
Oorzaak-gevolg
D
Voorwaarde

Slide 20 - Quizvraag

DOORDAT de trein was vertraagd,
kwam ik te laat op school.

verband =
A
Oorzaak-gevolg
B
Doel-middel
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde (chronologie)

Slide 21 - Quizvraag

TOEN ik op school kwam,
bleek het eerste lesuur uit te vallen.

verband =
A
Oorzaak-gevolg
B
Tijdsvolgorde
C
Opsomming
D
Conclusie

Slide 22 - Quizvraag

OOK het tweede lesuur had ik best kunnen missen.

verband =
A
Opsomming
B
Conclusie
C
Oorzaak-gevolg
D
Tijdsvolgorde (chronologie)

Slide 23 - Quizvraag

Vul in
Je moet de lamp uitdoen ....... het zo al licht genoeg is.
A
door
B
want
C
omdat
D
maar

Slide 24 - Quizvraag

Vul in
Veel oudere mensen zijn ....... de vrieskou ziek geworden.
A
door
B
want
C
omdat
D
maar

Slide 25 - Quizvraag

Vul in
Ik durf eigenlijk niet ..... ik doe het toch.
A
door
B
want
C
omdat
D
maar

Slide 26 - Quizvraag

Vul in
..... ik op turnen zit,
voel ik me een stuk leniger.
A
door
B
want
C
omdat
D
sinds

Slide 27 - Quizvraag

Ik weet nu hoe ik een signaalwoord moet vinden in de tekst
A
Ja, ik snap het goed
B
Ja, ik snap het een beetje
C
Nee, ik vind het nog erg moeilijk
D
Nee, ik snap er helemaal niets van.

Slide 28 - Quizvraag

Welke signaalwoorden zie je in alinea 2? Welk tekstverband hoort daarbij? 

Slide 29 - Tekstslide


Slide 30 - Open vraag

Antwoord
Ook - opsommend verband
Omdat - redengevend verband
Echter - tegenstellend verband
Zo - toelichtend verband
Bovendien - opsommend verband
Maar - tegenstellend verband

Slide 31 - Tekstslide

Welk signaalwoord voor een oorzakelijk verband zie je in deze alinea?

Slide 32 - Tekstslide


Slide 33 - Open vraag

Welk verband is in alinea 7, 8 en 9 het belangrijkste?

Slide 34 - Tekstslide

Welk verband is in alinea 7, 8 en 9 het belangrijkste?

Slide 35 - Open vraag

Wat is het verband tussen de tweede zin van alinea 4 en de twee zinnen erna? 

Slide 36 - Tekstslide

Wat is het verband tussen de tweede zin van alinea 4 en de twee zinnen erna?

Slide 37 - Open vraag

In deze alinea staan twee doel-middelverbanden. Vul van beide het doel en het middel in.

Slide 38 - Tekstslide


Slide 39 - Open vraag

Antwoord
1. Doel = van hun video’s kunnen leven; middel = reclame maken.
2.Doel = nieuwe collecties bekijken; middel = naar premières of naar winkels gaan.

Slide 40 - Tekstslide

Welk verband herken je in de tweede zin van deze alinea? 

Slide 41 - Tekstslide


Slide 42 - Open vraag

In alinea 8 kun je een vergelijkend verband herkennen. Wat wordt met elkaar vergeleken? 

Slide 43 - Tekstslide


Slide 44 - Open vraag

Welk verband herken je in de eerste zin van de tekst? 

Slide 45 - Tekstslide


Slide 46 - Open vraag