Grammatica

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

ZRGVEPL419AK

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 

* Verwachtingen/doelen

* Volgende week 

Programma:

- Instructie: Lesson Up 

(instap 8 of hoger mag)

- Zelfstandig werken: opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: lesdoelen bespreken

Planning staat in Teams

Lesdoelen

Aan het eind van deze les kun je vijf soorten zinsdelen herkennen in een zin: 

1. persoonsvorm
2. onderwerp
3. voltooid deelwoord
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwerp

• Je kunt deze regels toepassen in een opdracht

Zinsdelen ontleden

Persoonsvorm

Altijd een werkwoord!

1. Zin vragend maken

2. Zin in een andere tijd zetten

3. Zin in het meervoud zetten

Jan gaat morgen kamperen. 

Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
PV=

1. neem
2. naar huis
3. ik
4. de trein

Waarom hebben jullie niet meegezongen?
PV=

1. Waarom
2. meegezongen
3. jullie
4. hebben

Gezegde

Persoonsvorm + alle andere ww in de zin

Jan gaat morgen kamperen.

Onderwerp

WIE + Persoonsvorm (+ Gezegde)

Jan gaat morgen kamperen.

(WIE gaat (kamperen?)

Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
Ow=

1. de bezoekers
2. rondleiding
3. Yannick
4. gaf

Voltooid Deelwoord

Voltooide tijd- Begint vaak met be- ge- ver- Staat nooit als enige ww in een zin (hebben-zijn-worden)

Lisa heeft een verhaal verteld.

De stad wordt gebombardeerd.

Hij heeft een goed cijfer behaald.

Zij hebben hun een cadeau gegeven.

Volt dw=

1. hebben
2. gegeven
3. Zij

Lijdend voorwerp

WIE of WAT + persoonsvorm+ onderwerp

* Linda eet een ijsje bij de ijssalon.

WAT eet Linda? een ijsje

* Ik heb hem gezien.

 WIE heb ik gezien? hem

Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
LV=

1. de praktijkopdracht
2. Rachelle
3. een zeven
4. kreeg

De Fransman heft zijn glas op het feest.
LV=

1. De Fransman
2. zijn glas
3. heft
4. het feest

Die appels kunnen we maar beter weggooien.
LV=

1. kunnen
2. weggooien
3. Die appels
4. we

Wanneer denk je die docent te spreken?
LV=

1. je
2. spreken
3. denk
4. die docent

Naar de manege trekt Petra altijd een oud vest aan.
LV=

1. Naar de manege
2. altijd
3. Petra
4. een oud vest

Laat hem toch met rust!
LV=

1. hem
2. Laat
3. rust
4. toch

Meewerkend voorwerp

Aan/voor WIE+ gezegde +onderwerp

Die persoon uit de zin, waar je "VOOR of AAN"  vóór
kunt zetten. 

Klaas gaf haar een ijsje.

(Aan of voor WIE gaaf Klaas een ijsje?)

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Meewerkend voorwerp=

1. Ik
2. geef
3. de uitwerkingen
4. mijn klasgenoot

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Lijdend voorwerp=

1. Ik
2. geef
3. de uitwerkingen
4. mijn klasgenoot

Benoem de zinsdelen

PV =

Volt dw = 

OW = 

LV = 

De kinderen

hebben

goede resultaten

behaald.

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
PV=

1. mijn moeder
2. is
3. gefietst

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Volt dw=

1. is gefietst
2. gefietst
3. naar het tuincentrum

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
OW=

1. het tuincentrum
2. is
3. Mijn moeder

Marieke geeft Alex een cadeau.

Lijdend voorwerp (LV)=

1. Marieke
2. geeft
3. Alex
4. een cadeau

Marieke geeft Alex een cadeau.

Meewerkend voorwerp=

1. Marieke
2. geeft
3. Alex
4. een cadeau

Benoem de zinsdelen

PV =

MW=  

OW = 

LV = 

Volt dw=

Heb

jij

die rommel

voor mij

opgeruimd?

Dus:

1. PV:      altijd een ww

2. OW:    WIE 

3. Voltooid deelw:   be-ge-ver                                        4. LV:      wat (of wie) + PV + ow 

5. MW:   aan/voor wie + PV + ow 

-> 4,5 zitten niet altijd in een zin. 

Staan altijd bij elkaar!!!