Week 13

Start Coachenquête
Zie Officemail
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Start Coachenquête
Zie Officemail

Slide 1 - Tekstslide

Deze week
- Inleveren zakelijke mail
- Inleveren boekopdracht 2

- Start Spelling H1
- Blijf lezen in je boek: nieuwe boeken halen kan ook

Slide 2 - Tekstslide

Trekvogels eten vliegen en pitten op hun reis.

Op welke vraag is deze zin het antwoord?

1. Welke drie dingen doen trekvogels?
2. Welke twee dingen eten trekvogels?

Slide 3 - Tekstslide

Leestekens

Leestekens zorgen ervoor dat een tekst makkelijker te lezen is. Een vergeten of verkeerd geplaatst leesteken is een fout. 

De volgende leestekens ken je al: punt, komma, vraagteken, uitroepteken en dubbele punt.

Slide 4 - Tekstslide

Citaat of directe rede
Je hebt ook geleerd hoe je letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd. Je citeert dan iemand. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens. Je gebruikt een dubbele punt als je voor het citaat aankondigt wie het zegt.
Zo citeer je
  • Zet voor het citaat een dubbele punt.
  • Begin het citaat met een hoofdletter en eindig met een punt, vraagteken of uitroepteken.
  • Zet het citaat tussen aanhalingstekens.

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoorbeeld:
– Marthe zei: ‘ Ik haal wel even croissantjes bij de bakker. ’

– Na de repetitie vroeg de dirigent: ‘ Kunnen jullie morgenavond allemaal om zeven uur aanwezig zijn?’

Slide 6 - Tekstslide

Als het citaat vooraan staat, gebruik je geen dubbele punt. Je zet achter het citaat een komma, vraagteken of uitroepteken. Bijvoorbeeld:
– ‘De roosterwijzigingen staan op de website’, zei meneer Van Dam.
– ‘We zijn kampioen!’ joelde Ferry, toen de stand 6-2 was.

Slide 7 - Tekstslide

Waar staan de leestekens op de goede plaats?
A
Hij vindt het nooit saai want, de ene keer wordt er hard geschreeuwd en soms hoor je niets
B
Hij vindt het nooit saai, want de ene keer wordt er hard geschreeuwd, en soms hoor je niets.
C
Hij vindt het nooit saai, want de ene keer wordt er hard geschreeuwd en soms hoor je niets.
D
Hij vindt het nooit saai, want de ene keer wordt er hard geschreeuwd, en soms hoor je niets.

Slide 8 - Quizvraag

In welke zin kloppen de leestekens niet?
A
Ik haal morgen wel boodschappen en bloemen.
B
In mijn auto heb ik nog wel wat brood, drinken en fruit.
C
Hoe komt het dat je de toets zo slecht gemaakt hebt?
D
Hij gaat niet dus, moet zijn zusje het maar doen.

Slide 9 - Quizvraag

In welke zin staan de leestekens NIET goed?
A
Sorry, ik snap het niet.
B
Ik dacht: dat hij gelijk had
C
Ik volg de les, omdat het interessant is.
D
Doe die deur dicht!

Slide 10 - Quizvraag

2. Kloppen de leestekens?
A
Robin zei: 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
B
Robin zei Wie gaat er mee naar de Mac?
C
Robin zei: Wie gaat er mee naar de Mac?
D
Robin zei 'Wie gaat er mee naar de Mac?'

Slide 11 - Quizvraag

Wat is goed geschreven? Let op de hoofdletters en leestekens.
A
's Morgens spreken we een uur lang engels.
B
's Morgens spreken we een uur lang Engels.
C
s' Morgens spreken we een uur lang Engels.
D
'S morgens spreken we een uur lang Engels.

Slide 12 - Quizvraag

Waar zijn de leestekens op de juiste manier weergegeven?
A
Ze vroeg: "wanneer gaan wij elkaar weer zien?"
B
Ze vroeg : "Wanneer gaan wij elkaar weer zien?"

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin zijn de leestekens goed gebruikt?

A
Tessa zei: "Ik kom iets later.
B
"Dat is al de derde keer", zuchtte hij
C
Hij vroeg: "Mag ik je nummer?"
D
"Vind je me echt leuk, vroeg ze.

Slide 14 - Quizvraag

In welke zin kloppen de leestekens niet?
A
Neem je ook koffie, brood, en melk mee?
B
Ik ga morgen vragen hoe ik dit moet oplossen.
C
Waarom ga je niet lekker voetballen?
D
Kun je me uitleggen hoe ik dit op moet lossen?

Slide 15 - Quizvraag

In welke zin staan de leestekens juist?
A
'Het is best lastig': zei Lisa.
B
'Het is best lastig' zei Lisa.
C
'Het is best lastig,' zei Lisa.
D
'Het is best lastig.' zei Lisa.

Slide 16 - Quizvraag

Welke zin kloppen de leestekens?
A
Hij zei: Ik heb geen zin om op te staan.
B
Hij zei: 'Ik heb geen zin om op te staan'.
C
Hij zei 'Ik heb geen zin om op te staan.'
D
Hij zei: 'Ik heb geen zin om op te staan.'

Slide 17 - Quizvraag