Directe en indirecte rede

Welkom!
Lesdoel: 
- Aan het einde van de les weet je wat de directe en indirecte rede is.

Kijk naar een stukje uit een leesboek in de volgende slide:
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Lesdoel: 
- Aan het einde van de les weet je wat de directe en indirecte rede is.

Kijk naar een stukje uit een leesboek in de volgende slide:

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

DIRECTE / INDIRECTE REDE

Hij zei: 'Vanavond is het feest!'               DIRECTE REDE
'Vanavond is het feest', zei hij. 

Hij zei dat het vanavond feest is.           INDIRECTE REDE

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Directe en indirecte rede:
1. Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand letterlijk zegt.
Dit noem je ook wel een citaat. Je gebruikt hierbij aanhalingstekens.
Jasmijn zei: 'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren.'
'Ik ga vanmiddag mijn wiskunde leren', zei Jasmijn.

2. Indirecte rede: je omschrijft of herhaalt wat iemand zei en werkt niet met aanhalingstekens.
Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren. 

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoorden in een zin
- Er staat alleen 1 werkwoord in de zin: Ik ga naar huis.
- Er staan 2 werkwoorden in een zin: Papa zal (modaal werkwoord) straks naar zijn werk fietsen (infinitief/ hele werkwoord).
- Er staan 2 werkwoorden in een zin: Papa heeft (hulpwerkwoord) naar zijn werk gefietst (voltooid deelwoord/ perfect tense).

Het hulpwerkwoord (hebben of zijn) of modale werkwoord (kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (en hoeven) staat als eerste, en daarna staat het andere werkwoord. 

Het andere werkwoord is meestal een infinitief (hele werkwoord) of een voltooid deelwoord (perfect tense).

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn modale werkwoorden?

De modale werkwoorden zijn de werkwoorden: kunnen, mogen, moeten, willen, zullen (en hoeven).

In een Nederlandse zin staat het modale hulpwerkwoord vooraan in de zin en het hele werkwoord (=infinitief) waar het bij hoort, helemaal achteraan. Daar tussenin staan andere dingen. Bij voorbeeld:
Ik kan alleen in de ochtend werken.
Hij mag op straat fietsen.
Zij moet altijd thuis schoonmaken.
Hij wil heel graag later studeren.
Ik zal dit volgende week voor u doen.

Slide 7 - Tekstslide

Kijk naar deze zin: Jasmijn zei dat ze vanmiddag haar wiskunde gaat leren.
Wat zijn de drie werkwoorden in deze zin? Schrijf je antwoorden zo: .......... en ..............en ...........

Slide 8 - Open vraag

Welk werkoord is het belangrijkste werkwoord, denk je? gaat of leren?

Slide 9 - Open vraag

Waarom denk je dat 'leren' het belangrijkste werkwoord is en niet 'gaat'?

Slide 10 - Open vraag



Janna vroeg aan Dave of hij van haar hield.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 11 - Quizvraag



Dave zei: "Ik ben verliefd!"
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 12 - Quizvraag

Directe rede - Indirecte rede
Directe rede = citaat / direct gezegd
Zij zegt: 'Ik heb een nieuwe baan gevonden'.

Indirecte rede -> herhalen met dat / of 
Zij zegt dat ze een nieuwe baan heeft gevonden.

Slide 13 - Tekstslide

Omzetten van directe naar indirecte rede:
-Je maakt van directe rede indirecte rede door alle aanhalingstekens weg te halen en de zin om te bouwen. Vaak helpt het om het woordje 'dat' toe te voegen en te beginnen met wie het zei.

Directe rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan', zei Kim.
Indirecte rede: Kim zei dat haar dure tas vandaag stuk is gegaan. 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

De werkwoorden in de indirecte rede staan aan het ........ van de zin.
A
begin
B
naast het subject
C
aan het einde
D
naast het eerste woord

Slide 16 - Quizvraag

In welke volgorde staan deze 2 werkwoorden in indirecte rede?
is en gemaakt
A
........ gemaakt is.
B
............is ........gemaakt.
C
........is gemaakt.
D
........gemaakt ......is.

Slide 17 - Quizvraag

In welke zin is de DIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin is de INDIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Link

Zet deze zin in de directe rede.
De agent vraagt of hij mijn rijbewijs mag zien.

Slide 21 - Open vraag

Zet deze zin in de indirecte rede:
Jos zegt: "Ik heb heel veel zin in carnaval!"

Slide 22 - Open vraag

Zet deze zin in de indirecte rede:
Mijn vrienden antwoorden: "We zijn dit jaar niet op vakantie geweest."

Slide 23 - Open vraag

Zet deze zin in de directe rede:
De kleuter vroeg of hij een snoepje mocht pakken.

Slide 24 - Open vraag

Bedenk zelf een correcte zin met een indirecte rede:


timer
1:00

Slide 25 - Open vraag

Bedenk zelf een correcte zin met een directe rede:


timer
1:00

Slide 26 - Open vraag

Bedenk een zin in de directe rede en zet de zelfde zin in de indirecte rede.
timer
1:00

Slide 27 - Open vraag

Slide 28 - Link