H.4 Formuleren: verwijswoorden

Hoofdstuk 4
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 4

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat verwijswoorden zijn.

  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.

  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 

  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 2 - Tekstslide

Iris was nog maar een klein meisje toen ... haar eigen land verliet en naar Nederland kwam.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 3 - Quizvraag

Het patroon op de neus van een kat is zo uniek, dat ... gelijkstaat aan een vingerafdruk.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 4 - Quizvraag

De hond van de buren is heel lief en vrolijk, dus ze kunnen ... makkelijk alleen laten met hun kinderen.
A
hem
B
het
C
hij
D
zij

Slide 5 - Quizvraag

We kunnen nog niet naar het zwembad, want ... is nog niet open.
A
zij
B
hij
C
het
D
die

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Uitlegfilmpje
Bekijk het uitlegfilmpje van Nieuw Nederlands.

Slide 8 - Tekstslide

Geslacht opzoeken
  • Woordenboek

www.vandale.nl


Slide 9 - Tekstslide

Woordgeslacht
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig.

mannelijk                           de-
vrouwelijk                           woorden

onzijdig                                het-
                                                  woorden

Slide 10 - Tekstslide

Let op!
Het woordgeslacht heeft meestal niets te maken met mannelijk en vrouwelijk in de gewone betekenis.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

'Hij ging gisteren naar een monteur, maar die kon helaas niets meer doen.'
-die- verwijst naar:
A
Hij
B
gisteren
C
een
D
monteur

Slide 13 - Quizvraag

'Voetballen is volgens Chris de mooiste sport die er bestaat!'
-die- verwijst naar:
A
Voetballen
B
sport
C
Chris
D
de mooiste

Slide 14 - Quizvraag

Paul verzamelt postzegels. Hij heeft er inmiddels al honderden.
Waar verwijst -hij- naar?

Slide 15 - Open vraag

Voorzichtig haalt hij ze met een pincet van een natgemaakte envelop. Zo gaan de postzegels niet kapot.

Waar verwijst -ze- in de eerste zin naar?

Slide 16 - Open vraag

Vul in: De getuige legde ... verklaring af.
A
zijn
B
haar
C
zijn/haar
D
hun

Slide 17 - Quizvraag

De vereniging (v) werft ...leden in ziekenhuizen.
A
hun
B
zijn
C
haar

Slide 18 - Quizvraag

Het team heeft ... tactiek gewijzigd.
A
hun
B
haar
C
zijn

Slide 19 - Quizvraag

Dit bedrijf heeft...werknemers uitstekend geÏnformeerd.
A
hun
B
zijn
C
haar

Slide 20 - Quizvraag

Dit concern (v) heeft helaas een kwart van ... medewerkers moeten ontslaan.
A
Haar
B
Zijn
C
Hun

Slide 21 - Quizvraag

Dat oude echtpaar moet weg uit
.................. huis waarin het twintig jaar heeft gewoond.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 22 - Quizvraag

Formulering
Met welke woorden kun je verwijzen naar de mannelijke de-woorden?
A
het, zijn, dat, dit
B
hij, hem, zijn, die, deze
C
zij/ze, haar, die, deze
D
zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 23 - Quizvraag

Schrijf 3 dingen op die je hebt geleerd in deze paragraaf.

Slide 24 - Open vraag

Stel een vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 25 - Open vraag