Les 10 29/10

Wat gaan we vandaag doen?
Opwarmer
Boekpresentatie
Herhalen leesbegrippen en signaalwoorden + oefenen leestekst
Woordsoorten 
Leestekens









1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsEnseignement Secondaire

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we vandaag doen?
Opwarmer
Boekpresentatie
Herhalen leesbegrippen en signaalwoorden + oefenen leestekst
Woordsoorten 
Leestekens









Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Talent:
lezen leertekst blz. 74 en 75 + maak opdracht 15
(online opdracht 15 + leertekst bij paragraaf 1.8)










Slide 2 - Tekstslide

zoekend lezen
verkennend lezen
nauwkeurig lezen
studerend lezen
titel, tussenkopjes eerste zin alinea's lezen
trefwoorden
onderwerp bepalen
belangrijkste info
onthouden
goed begrijpen
lezen wat nodig is
samenvatting maken
hele tekst lezen

Slide 3 - Sleepvraag

Een schoolboektekst en een nieuwsbericht zijn voorbeelden van...
A
de tekstsoort 'informatieve tekst'
B
de tekstvorm 'uiteenzetting'
C
de tekstvorm 'informatieve tekst'
D
de tekstsoort 'uiteenzetting'

Slide 4 - Quizvraag

Bij welke tekstsoort hoort de tekstvorm reclametekst?
A
Amuserende tekst
B
Informerende tekst
C
Activerende tekst
D
Betogende tekst.

Slide 5 - Quizvraag

Feiten en meningen
Welke tekstsoort bevat geen mening(en)?
A
Betoog
B
Recensie
C
Boekverslag
D
Krantenartikel

Slide 6 - Quizvraag

Welk schrijfdoel hoort bij de tekstsoorten ingezonden brief en recensie?
A
activeren
B
overtuigen
C
beschouwen
D
instructie geven

Slide 7 - Quizvraag

In welke tekstsoort worden argumenten gebruikt?
A
Informatieve tekst
B
Betogende tekst

Slide 8 - Quizvraag

Je kunt een tekstverband herkennen aan een signaalwoord. Bijvoorbeeld: maar = tegenstellend tekstverband
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Tekstverband: VERGELIJKING
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee

Slide 10 - Quizvraag

Tekstverband: VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 11 - Quizvraag

Tekstverband: OPSOMMING
A
ook (nog)
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 12 - Quizvraag

" Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden."
Wat is het tekstverband?
A
tegenstelling
B
samenvatten
C
voorbeeld
D
opsomming

Slide 13 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
Terwijl
B
Daarnaast
C
Toch

Slide 14 - Quizvraag

'En' hoort bij het tekstverband:
A
Conclusie
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

oefenen tekst

Geef in je eigen woorden antwoord op de vraag die in de titel wordt gesteld. Gebruik maximaal drie zinnen. 


 Tekstverband 
a. Wat is het tekstverband tussen alinea 4 en 5?
b. Noteer het signaalwoord waaraan je dit kunt zien.


Wat is de belangrijkste functie van het slot van tekst 2? 


Slide 17 - Tekstslide

Tekstverbanden
Opsommend - ook, eveneens, bovendien
tijdsvolgorde - eerst, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat
tegenstellend - maar, echter, evenwel, toch, daarentegen
uitleggend - bijvoorbeeld, dat wil zeggen
redengevend - want, omdat, 
concluderend - dus, dan ook, hieruit volgt...
vergelijkend - net als, zoals
samenvattend - kortom, al met al
oorzaak/gevolg - doordat, zodat, daardoor
middel/doel - om te, waarmee, daarmee
voorwaardelijk - als, indien, mits, tenzij

Slide 18 - Tekstslide

oefenen tekst

Je kunt Japans een beetje verstaan omdat je zintuigen samenwerken bij het horen en verwerken van klanken in woorden. Meestal verraadt de klank van een woord (in welke taal ook) iets over de betekenis. 

tegenstellend tekstverband
maar 

een conclusie geven 


Slide 19 - Tekstslide

Woordsoorten --> ww

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Wat betekent 'fenomenaal'?
A
heel bijzonder, verbazingwekkend
B
slecht en onaangenaam
C
minimaal en beperkt
D
erg gewoon en normaal

Slide 22 - Quizvraag

Wat is 'de wasem'?
A
vochtige lucht, damp
B
droge lucht
C
schone lucht
D
vervuilde lucht

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent 'voordien'?
A
na die tijd
B
tijdens die tijd
C
vóór die tijd
D
gelijktijdig met

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent 'erudiet'?
A
onwetend en simpel
B
gemiddeld intelligent
C
schrijver van poëzie
D
geleerd, over een uitgebreide kennis beschikkend

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent 'eloquent'?
A
verlegen en stil
B
welbespraakt, welsprekend
C
slecht in communicatie
D
onhandig in het spreken

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent 'complex'?
A
overdrijven
B
ingewikkeld
C
vooraf, van tevoren
D
slordig, nonchalant

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de betekenis van 'chargeren'?
A
het hebben van iets
B
overdrijven, vaak om iets belachelijk te maken
C
slordig, nonchalant
D
ingewikkeld

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent 'beschikken over'?
A
slordig, nonchalant
B
ingewikkeld
C
overdrijven
D
het hebben van iets

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de betekenis van 'achteloos'?
A
het hebben van iets
B
slordig, nonchalant
C
vooraf, van tevoren
D
een aanval uitvoeren

Slide 30 - Quizvraag

Wat betekent 'a priori'?
A
vooraf, van tevoren
B
slordig, nonchalant
C
overdrijven
D
ingewikkeld

Slide 31 - Quizvraag

Les 10 29/10

Slide 32 - Tekstslide