toets spelling

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

oké
handpalm
chloor
gezellige
het kilootje
chic
courgettes
operatie
giechelen
expres
theedoek
niveau
vriendinnetje
breedte
emotioneel
tosti's
pinguïns
restaurant
christelijk
lieverd
verkleinwoord (13)
Grondwoord is kilo
Kleiner maken
Ik schrijf -ootje
kilootje
colawoord (18)
Ik hoor de /k/, maar ik schrijf de c.
chefwoord (21)
Ik hoor /sj/ maar ik schrijf ch.
garagewoord (26)
Ik hoor /zj/, maar ik schrijf g.
luchtwoord (3)
ik schrijf ch.
cadeauwoord (24)
Ik hoor /oo/, maar ik schrijf eau.
langermaakwoord (8)
Ik hoor een /t/ aan het einde van het woord. Ik maak het langer en hoor of ik een t of d moet schrijven.

de brede stoep.
tremawoord (28)
Puntjes op de i

Slide 2 - Tekstslide

Zinnen
Mevrouw Blok roept: 'Wat speelt die tegenpartij toch verrassend goed!'

Kaas, tulpen en houten klompen zijn typisch Nederlandse producten.

Slide 3 - Tekstslide

verrassend
voorvoegsel (9) + klankgroepenwoord (10)!

ver = voorvoegsel

verrassend 
(a is kort dus 2x s)

Slide 4 - Tekstslide

typisch
Lollywoord (27) + tropischwoord (19)

Ik hoor /ies/ maar schrijf isch.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoorden 1

racet = t.t.
reden = v.t.
verandert = tt
zijn gebruikt = volt. tijd
gebeurt = t.t.
Werkwoorden 2

stond
werd
vond
deed
bestreed

Slide 6 - Tekstslide

Let op
  • Als de stam (ik-vorm) al eindigt op -d of -t, dan schrijf je in de verleden tijd -dd of -tt.

  • Een werkwoord in de verleden tijd eindigt nooit op -dt.

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Grammatica
1. de autobestuurder
2. zal
3. sommige kinderen
4. maakten
5. de, een, het
6. Franse, smalle
7. slimme, mooie
8. een, de, het

Slide 11 - Tekstslide

HET VOLTOOID DEELWOORD

- heeft altijd een ander werkwoord nodig

- begint vaak met ge- (soms met be- of ver-)

- eindigt op -en of op en -d of -t


Dat hebben de jongens mooi gemaakt

Schiet op! De les is al begonnen

Bijvoorbeeld

Slide 12 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Een voltooid deelwoord staat altijd samen met een hulpwerkwoord in een zin:
- Ik ben naar de dierentuin geweest > ben
- Hij is in de val gelopen > is
Vaak een vorm van: hebben, zijn, worden, kunnen, mogen, zullen, willen en moeten

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 9
katoenen
gipsen
rieten
diamanten
lemen
Stoffelijk bijvoegelijk naamwoord

katoenen
gipsen
rieten
diamanten
lemen
Zelfstandig naamwoord

broek
beeldje
hoedje
ring
hut

Slide 14 - Tekstslide

Hulpwerkwoord

is
is
ben
heeft
hebben
Voltooid deelwoord

versleten
gevallen
verloren
geërfd
gedeeld

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het onderwerp:
De jongen liep over de brede stoep.
A
de jongen
B
stoep
C
brede
D
liep

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord:
De jongen liep over de brede stoep.
A
brede
B
stoep
C
liep
D
de

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord:
De jongen liep over de brede stoep.
A
jongen
B
stoep
C
liep
D
brede

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een lidwoord?
De jongen liep over de brede stoep.
A
de
B
liep
C
stoep
D
jongen

Slide 19 - Quizvraag

Schrijf een zin met een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, hulpwerkwoord en voltooid deelwoord.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord op in een zin.

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Tekstslide