Vwo 3 - Fictie - Poëzie - Beeldspraak - les 2

Beeldspraak
- vergelijking
- metafoor
- metonymia
- personificatie
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
- vergelijking
- metafoor
- metonymia
- personificatie

Slide 1 - Tekstslide

Fictie en Poëzie - les 2
Eerdere theorie:
* versregels
* weinig interpunctie
* enjambement

Slide 2 - Tekstslide

Meer theorie:
* Strofen

* distichon
* terzet
* kwatrijn


Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je bedoelt niet letterlijk wat je zegt, maar gebruikt beelden om iets sterker uit te drukken. In deze LessonUp komen vier vormen van beeldspraak voorbij: de vergelijking, de metafoor, de metonymia en de personificatie.

Slide 4 - Tekstslide

De vergelijking
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om 
eigenschappen van iets of iemand (het object) 
te benadrukken. 
Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 5 - Tekstslide

De metafoor
De metafoor is uiteraard ook een vorm van beeldspraak. 
Hij lijkt ook een beetje op de vergelijking, maar het object ontbreekt hierbij: alleen het beeld wordt genoemd. Spreekwoorden en veel vaste uitdrukkingen
zijn metaforen. Denk bijvoorbeeld aan: 
'De appel valt nooit ver van de boom.' 

Slide 6 - Tekstslide

Personificatie
De personificatie is een bijzondere vorm van beeldspraak. Hierbij doen we net alsof levenloze dingen iets kunnen wat mensen kunnen. Denk bijvoorbeeld aan tijd die voorbij kruipt,
of aan wind die huilt. Kruipen
en huilen zijn dingen die mensen
wél kunnen, maar dingen niet.

Slide 7 - Tekstslide

De metonymia
Verband tussen het beeld en de werkelijkheid, je benadrukt een eigenschap, bv. Oranje wist niet te winnen.

Nu volgen acht soorten metonymia.

Slide 8 - Tekstslide

1. Je bedoelt een voorwerp, maar noemt het materiaal waarvan het voorwerp gemaakt is. 

voorbeeld:
We hebben een paar dagen lekker kunnen schaatsen maar ik heb mijn ijzers nu maar weer ingevet.

Slide 9 - Tekstslide

2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp.
voorbeeld

Zullen we nog een glaasje drinken?

Slide 10 - Tekstslide

3. Je bedoelt een voorwerp, maar noemt de maker.
voorbeeld:

Het bezit een echte van Gogh

Slide 11 - Tekstslide

4. Je noemt een deel i.p.v. het geheel.
voorbeeld

Voor we vertrekken, tellen we even de neuzen.

Slide 12 - Tekstslide

5. Je noemt het geheel i.p.v. een deel.
voorbeeld

Zwolle won met 1-0 van Groningen.

Slide 13 - Tekstslide

6. Je benoemt plaats/ruimte, maar bedoelt de mensen.
voorbeeld

De zaal gaf de artiest een minutenlang applaus.

Slide 14 - Tekstslide

7. Je benoemt de eigenschap, maar bedoelt de persoon.
voorbeeld

Die blonde geeft het goede antwoord.

Slide 15 - Tekstslide

8. Je noemt een aardrijkskundige naam, maar bedoelt het product dat daarmee verbonden is.
voorbeeld

Ik eet het liefst edammer.

Slide 16 - Tekstslide

Even oefenen
Geef bij de volgende slides steeds aan met welke beeldspraak je te maken hebt.

Slide 17 - Tekstslide

1. Na afloop van de voorstelling klapte de zaal.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 18 - Quizvraag

2. Jouw ogen zijn als sterren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 19 - Quizvraag

3. Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 20 - Quizvraag

4. Wat een boom van een kerel.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 21 - Quizvraag

5. Het papier is geduldig.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 22 - Quizvraag

6. Zo gek als een deur.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 23 - Quizvraag

7. De schuwe pluimstaart klom heel snel de boom in.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 24 - Quizvraag

8. Mijn broer en zus zijn Stieren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 25 - Quizvraag

9. De leerlingen uit klas 3 gebruiken bij tekenen altijd sprekende kleuren.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 26 - Quizvraag

10. Dat meisje lijkt wel een prinses, zo elegant.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 27 - Quizvraag

11. Deze wet zal oplichters doen struikelen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 28 - Quizvraag

12. Amerika stemde tegen het voorstel.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 29 - Quizvraag

13. Hij is het zwarte schaap van de familie.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 30 - Quizvraag

14. Dat oude dametje is zo mager als een lat.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 31 - Quizvraag

15. Het gevaar loerde op elke straathoek.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 32 - Quizvraag

16. Hij heeft een mooie zonsondergang boven z’n bank hangen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 33 - Quizvraag

17. Wolken en zon spelen haasje over.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 34 - Quizvraag

18. Mijn zus kwam aanzetten met haar nieuwste verovering: een blonde bink.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 35 - Quizvraag

19. Onze nieuwe software dwingt je om tijdens het werk af en toe even te ontspannen.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 36 - Quizvraag

20. Dit verhaal grijpt je naar de keel.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 37 - Quizvraag

21. Zo brutaal als een hond.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 38 - Quizvraag

Einde les beeldspraak
Lees nu (en thuis als huiswerk) lekker verder in je boek. 

Slide 39 - Tekstslide