Herhaling H2

Herhaling H2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling H2

Slide 1 - Tekstslide

Alinea's

Slide 2 - Tekstslide

Geen alinea's
Wel alinea's

Slide 3 - Tekstslide

Alinea's
Een tekst is vaak verdeeld in stukjes: alinea's

In de eerste of laatste zin staat vaak de belangrijkste informatie.

Slide 4 - Tekstslide

Een alinea herkennen
  • Soms springt de eerste regel van een alinea een beetje in
  • Soms eindigt een zin niet helemaal aan het einde
  • Soms is er tussen twee alinea's een regel overgeslagen

Slide 5 - Tekstslide

Hoeveel alinea's heeft deze tekst?

Slide 6 - Tekstslide

Hoeveel alinea's heeft deze tekst?
A
1 alinea
B
2 alinea's
C
3 alinea's
D
4 alinea's

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een alinea?
A
Een paar zinnen die hetzelfde betekenen.
B
Een tekst is verdeeld in verschillende stukken. Zo'n stuk noem je een alinea.

Slide 8 - Quizvraag

Waaraan kun je zien dat er een nieuwe alinea begint?
Waaraan zie je dat er een nieuwe alinea begint?
A
De regel springt in.
B
Er zit een witregel tussen de alinea's.

Slide 9 - Quizvraag

Een tekst is verdeeld in alinea's. Elke alinea gaat over een deelonderwerp.
Verzin een deelonderwerp bij een tekst over honden.

Slide 10 - Open vraag

Schrijven

Slide 11 - Tekstslide

De 5W + H vragen..
Weet jij ze allemaal te benoemen?

Slide 12 - Open vraag

Waarom maak je vóór het schrijven gebruik van de 5W + H vragen?
A
Zodat je de tekst sneller kan schrijven.
B
Zodat je voor jezelf duidelijk hebt wat er in je verhaal moet komen te staan.

Slide 13 - Quizvraag

Op onze blote voeten...
Op welke vraag (van de 5W+H vragen) kan dit een antwoord zijn?
A
Waar
B
Wanneer
C
Hoe

Slide 14 - Quizvraag

Omdat hij te laat op school kwam. .
Op welke vraag (van de 5W+H vragen) kan dit een antwoord zijn?
A
Waarom
B
Wat
C
Hoe

Slide 15 - Quizvraag

De persoonsvorm

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Maak gebruik van de vraagproef of de tijdproef.

Donald Duck is al meer dan 80 jaar beroemd.
A
Donald Duck
B
is

Slide 17 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd een werkwoord! 

Slide 18 - Tekstslide

De persoonsvorm van de volgende zin:

Waarom zijn bananen krom?
A
zijn
B
waarom

Slide 19 - Quizvraag

– Jay wordt met de auto naar de bioscoop gebracht.
– Jay werd met de auto naar de bioscoop gebracht.

Om de persoonsvorm te vinden is hier gebruikgemaakt van de...
A
de tijdproef
B
de vraagproef

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een synoniem?
A
Een deel van een woord
B
Een woord wat hetzelfde betekent als een ander woord
C
Een woord dat je niet in het woordenboek kunt vinden
D
Een woord waarvan een voorbeeld later in de tekst staat

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen manier om een woordbetekenis in de tekst te vinden?
A
Een voorbeeld zoeken
B
Een tegenstelling zoeken
C
De alinea overslaan
D
Zoeken naar een bekend woorddeel

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een synoniem voor exact?
A
Vriendelijk
B
Precies
C
Ongelooflijk
D
Uitzonderlijk

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent 'jutten'?
A
Overblijfselen op het strand zoeken
B
Wandelen over het strand
C
Zwemmen in zee
D
Dieren bekijken op het strand

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een synoniem voor vrolijk?
A
Chagrijnig
B
Blij
C
Boos
D
Bijzonder

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een tegenstelling van 'de smaak te pakken hebben'?
A
Iets zo leuk vinden dat je niet op kunt houden
B
Iets wat lekker is
C
Iets wat vies is
D
Niet vooruit komen met je werk

Slide 26 - Quizvraag

Hoe vind je een woordbetekenis in een tekst?

  • Zoek in de tekst een synoniem.
  • Zoek in de tekst naar de betekenis.
  • Zoek in de tekst naar een voorbeeld.
  • Zoek in de tekst naar en tegenstelling. 
  • Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel.

Slide 27 - Tekstslide

Betekenis niet uit de tekst te halen?

Gebruik een woordenboek.
Kies de betekenis die in de tekst past.

Slide 28 - Tekstslide

SPELLING

werkwoord: de stam


-  de kortste vorm van een werkwoord is de stam

- de stam vind je door -en van het hele werkwoord weg te halen


fietsen - fiets

drinken - drink

vinden - vind


Slide 29 - Tekstslide

Staat het werkwoord in de ik-vorm?

beschouw
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Staat het werkwoord in de ik-vorm?

splitst
A
ja
B
nee

Slide 31 - Quizvraag

Staat het werkwoord in de ik-vorm?

vergeten
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quizvraag

Hoe weet je of je een woord met een -t of een -d schrijft?

Slide 33 - Open vraag

wedstrij..
A
wedstrijd
B
wedstrijt

Slide 34 - Quizvraag

verplich….
A
verplichd
B
verplicht

Slide 35 - Quizvraag

cemen…..
A
cemend
B
cement

Slide 36 - Quizvraag

ruimtevaar.....
A
ruimtevaard
B
ruimtevaart

Slide 37 - Quizvraag

bestan….
A
bestand
B
bestant

Slide 38 - Quizvraag

Hoe kun je nou weten of een woord eindigt op een -t of -d?

Slide 39 - Open vraag