Voorbereiding Toets H.2 NE klas 1 NN

 H. 1 Voorbereiding toets H.2  klas 1


1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

 H. 1 Voorbereiding toets H.2  klas 1


Slide 1 - Tekstslide

DOELEN Toets H.1

Lezen

- je kunt bepalen waar een alinea over gaat; 1F

Woordenschat

- je kunt de betekenis van een onbekend woord  in de tekst vinden. 1F

- je kent de betekenis van alle woorden uit de paragraaf.

Taalverzorging 

- je kunt de persoonsvorm van een korte zin vinden 1F

- je kunt  woorden die op een -d of -t eindigen goed spellen. 2F

- je kunt de ik-vorm van werkwoorden in de tegenwoordige tijd spellen. 1F

- je kunt woorden met ei en ij goed spellen. 2F




Slide 2 - Tekstslide

Alinea's 
Een tekst is meestal verdeeld in stukjes. Die stukjes noem je alinea’s. Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
  •  Soms springt de eerste regel van een alinea een beetje in.
  • Soms is er tussen twee alinea’s een regel overgeslagen.


Slide 3 - Tekstslide

Alinea's 
  • Elke alinea gaat over een deel van het onderwerp.
  • De belangrijkste informatie staat vaak in de eerste zin van de alinea.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een alinea?

Slide 5 - Open vraag

Waarom gebruiken we Alinea's?

Slide 6 - Woordweb

Waar vind je de belangrijkste informatie in een alinea?

Slide 7 - Woordweb

Uit welke alinea ('s) bestaat de inleiding?
A
1
B
2 en 3
C
1 en 2
D
4

Slide 8 - Quizvraag

Dit was het onderdeel "lezen"
Maak een aantekening (notitie, schrijf op) als je hier nog moeite mee hebt. 

Slide 9 - Tekstslide

DOELEN


-  je kunt de betekenis van een onbekend woord vinden


- je kent de betekenis van alle woorden uit de paragraaf




woordenschat 

Slide 10 - Tekstslide

Een betekenis zoeken
Soms weet je niet wat een woord betekent, maar kun je de betekenis (omschrijving) in de tekst vinden. Bijvoorbeeld:
Over de beroemde zangers wordt een glossy gemaakt. Dat is een tijdschrift met glimmende pagina’s en veel foto’s.

Je weet nu precies wat een glossy is.

Slide 11 - Tekstslide

6

Slide 12 - Video

00:31
Wat betekent: "Hij leert de fijne kneepjes van het vak"?
A
Hij knijpt in de kwasten.
B
Hij was bang.
C
Hij leert heel precies werken.
D
Hij leert deeg kneden.

Slide 13 - Quizvraag

01:01
Geef een ander woord voor tegenwoordig...

Slide 14 - Open vraag

01:28
Kun je een voorbeeld geven van iemand die populair is?

Slide 15 - Open vraag

02:14
Wat doe je als je iets mengt?

Slide 16 - Open vraag

03:05
Een synoniem voor prachtig is

Slide 17 - Woordweb

04:00
Stuur een foto van een schilderij dat Rembrandt gemaakt heeft.

Slide 18 - Open vraag

Een synoniem vinden
Typ het synoniem van het onderstreepte woord. Het synoniem staat in de zin ervoor of erna.

Slide 19 - Tekstslide

Eva kan dierengeluiden imiteren. Ze kan bijvoorbeeld heel goed een kip nadoen.

Slide 20 - Open vraag

De docent vraagt wie er absent is, maar er is niemand afwezig.

Slide 21 - Open vraag

Een synoniem van vermoedelijk is

(Vermoedelijk valt morgen het eerste lesuur uit.)
A
vermoeid
B
waarschijnlijk
C
moedig
D
moederlijk

Slide 22 - Quizvraag

Typ de goede vorm:

De geluidsinstallatie van mijn broer ... niet meer sinds de blikseminslag
A
functioneren
B
functies
C
functioneert
D
functioneert

Slide 23 - Quizvraag

Maak een zin waarin de volgende woorden voorkomen:
dringend, fiets

Slide 24 - Open vraag

Dit was het onderdeel "woordenschat"
Maak een aantekening (notitie, schrijf op) als je hier nog moeite mee hebt. 

Slide 25 - Tekstslide

DOELEN Taalverzorging

- je kunt de persoonsvorm van een zin vinden 1F

- je kunt  woorden die op een -d of -t eindigen goed spellen 2F

- je kunt de ik-vorm van werkwoorden in de tegenwoordige tijd spellen 1F

- je kunt woorden met ei en ij goed spellen 2F


Slide 26 - Tekstslide

Waar of niet waar:

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Waar of niet waar:
Een werkwoord kan verschillende vormen hebben
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

DE PERSOONSVORM (PV)

In elke zin staan werkwoorden. Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 29 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.


Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 30 - Tekstslide

Zet deze zin in een andere tijd:
De poes van de buren is zwanger.

Slide 31 - Open vraag

2. Aantalproef
Verander het aantal in de zin (meervoud naar enkelvoud, of andersom). 

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 32 - Tekstslide

Verander het aantal in deze zin:
De poes van de buren is zwanger.

Slide 33 - Open vraag

3. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.


Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 34 - Tekstslide

Maak een vraag van deze zin:
De poes van de buren is zwanger.

Slide 35 - Open vraag

Onthoud:
  • Een zin heeft maar één persoonsvorm.
  • De afkorting is: pv. 
  • Je begint bij ontleden van een zin met het vinden van de persoonvorm.

Slide 36 - Tekstslide

DOEL

VERLENGINGSREGEL (verlengproef)

KENNEN EN KUNNEN GEBRUIKEN

- je kunt bepalen of een woord op

een -t of een -d eindigt

Slide 37 - Tekstslide

Een paar_ loopt graag in de wei
A
paard
B
paart

Slide 38 - Quizvraag

Een slak en een pa_ zijn graag 's nachts wakker
A
pad
B
pat

Slide 39 - Quizvraag

De haan kraait vroeg in de ochten_
A
ochtend
B
ochtent

Slide 40 - Quizvraag

VERLENGPROEF

Als het woord géén persoonsvorm is, dan gebruik je de verlengproef om te horen of je een -t of een -d aan het eind van een woord moet schrijven.


Je maakt het woord met een t-klank langer met -e, -en of -ig.

Je hoort dan of je een -t of een -d moet schrijven.

Slide 41 - Tekstslide

VOORBEELD

root of rood?


Langer maken met -e:

rode


Je hoort een -d, dus je schrijft ROOD

Slide 42 - Tekstslide

VOORBEELD

kast of kasd?


Langer maken met -en:

kasten


Je hoort een -t, dus je schrijft KAST

Slide 43 - Tekstslide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 44 - Tekstslide

Wat is de ik-vorm van
geven

Slide 45 - Open vraag

1. ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 46 - Tekstslide

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 47 - Open vraag

Welke woorden schrijf je met ei?

aansteller.. ..ndelijk
elektricit..t hoeveelh..d
aardb..en bladz..de



Slide 48 - Open vraag

Dit was het onderdeel "taalverzorging"
Maak een aantekening (notitie, schrijf op) als je hier nog moeite mee hebt. 

Slide 49 - Tekstslide

Hoofdstuktoets H. 2
vrijdag 4 december 2020
  • Leer de theorie uit je boek
  • Kijk nog een keer naar de uitlegfilmpjes
  • Je kunt ook de oefentoets bij Nieuw Nederlands maken
  • Slaap goed na het leren
  • Veel succes!

Slide 50 - Tekstslide