Grammatica A2B

A2B
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsSecondary Education

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

A2B

Slide 1 - Tekstslide

Vrijdag hebben jullie een toets

- Wat weten jullie al 
- Welke vragen zijn er nog

Slide 2 - Tekstslide

Welke Grammatica moet je kennen/kunnen?

Slide 3 - Open vraag

Welke Grammatica heb je nog vragen over?

Slide 4 - Open vraag

Trappen van vergelijking
stellende trap - vergrotende trap - overtreffende trap

In het Nederlands:                                          In het Nederlands:
klein - kleiner - het kleinst                            goed - beter - het beste

Basis regel in het Duits:                                In het Duits:
klein - kleiner - am kleinsten                       gut - besser - am besten


Slide 5 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Maar uitzondering: eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een klinker of -d, -t. overtreffende trap met Esten
ook bijvoeglijk naamworden die eindigen met een sis klank
Voorbeeld:
breit, breiter, am breitesten
neu, neuer, am neuesten
hübsch, hübscher, am hübschesten

Slide 6 - Tekstslide

maak de trappen van vergelijking van het woord: Schön

Slide 7 - Open vraag

Vraagwoorden
Duits  -  Nederlands
  • wie - hoe?                                                          
  • wer - wie?
  • was - wat?
  • wo - waar?
  • weshalb - waarom?
  • warum - waarom?
Duits -  Nederlands
  • woher - waar vandaan?
  • wohin - waarheen?
  • wann - wanneer?
  • welch - welk?

Slide 8 - Tekstslide

Wat betekent wie in de volgende zin:
Wie Alt bist du?
A
wie
B
wat
C
hoe
D
waarom

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent wer in de volgende zin?
Wer ist das?
A
hoe
B
wie
C
waar
D
wat

Slide 10 - Quizvraag

Voorzetsels 3e en 4e naamval
3e naamval:
  • aus
  • bei 
  • mit
  • nach
  • seit
  • von, vom (von + dem)
  • zu, zur (zu + der), zum (zu + dem)
4e naamval:
  • durch
  • für
  • gegen
  • ohne
  • um

Slide 11 - Tekstslide

Welke naamval heeft de volgende zin:
Wir gehen zum Bahnhof
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 12 - Quizvraag

Welke naamval heeft de volgende zin:
Ich spiele heute gegen meinen Bruder
A
3e naamval
B
4e naamval

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vind je de juiste naamval?
zinsontleding: 
wat doen we in het Nederlands?
  • persoonsvorm
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp

Slide 14 - Tekstslide

Hoe vind je de juiste naamval?
zinsontleding:
wat doen we in het Duits:
  • persoonsvorm
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp: 4e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden met de 3e en 4e naamval
3e naamval:
  • danken - bedanken
  • gefallen - bevallen
  • gehören - van iemand zijn, behoren
  • schmecken - smaken
  • glauben - geloven
  • gratulieren - feliciteren
  • helfen - helpen
4e naamval:
  • bitten - om hulp vragen, verzoeken, vragen
  • fragen - vragen
  • es gibt - er is / er zijn

Slide 16 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoorden

Slide 17 - Tekstslide

Welke Grammatica onderdelen moet ik kennen/kunnen voor de toets?

Slide 18 - Open vraag

Welke Grammatica onderdelen begrijp ik nu?

Slide 19 - Open vraag

Welke Grammatica onderdelen heb ik nog vragen over/ begrijp ik nog niet helemaal?

Slide 20 - Open vraag

Samenvattend
voor de toets moet ik kennen/kunnen:
  • trappen van vergelijking
  • vraagwoorden
  • voorzetsel bij de 3e en 4e naamval
  • werkwoorden bij de 3e en 4e naamval
  • persoonlijk voornaamwoorden

Slide 21 - Tekstslide