Tag questions

Tag questions
Aangeplakte vragen

Wat zijn aangeplakte vragen,en wanneer gebruik je ze?

?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Tag questions
Aangeplakte vragen

Wat zijn aangeplakte vragen,en wanneer gebruik je ze?

?
?
?
?
?
?
?
?
?
?

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een tag question?
Bij een tag question stel je aan het eind van je zin een bevestigende vraag.

Jij speelt voetbal, toch?
You play soccer, don't you?
Jouw moeder is verpleegster, of niet?
Your mother is a nurse, isn't she?
Het regent niet buiten, of wel?
It isn't raining outside, is it?


Slide 2 - Tekstslide

Hoe maak je een tag question in het Engels?

Om een zin met een bevestigende vraag te maken in het Engels moet je 3 stappen volgen:
1. Is de zin wel of niet ontkennend?
2. Welk werkwoord gebruik je?
3. Welk persoonlijk voornaamwoord gebruik je?

Slide 3 - Tekstslide

Stap 1
Is het eerste deel van de zin een ontkenning of niet? 
In het volgende voorbeeld is het eerste deel van de zin een ontkenning, dat zie je door dat er not in de zin staat.
Als het eerste deel ontkennend is, is het tweede deel van de zin géén ontkenning.

You haven't touched my sandwich, have you?
I                      1e zinsdeel                          I
I   2e zinsdeel   I

Slide 4 - Tekstslide

Als het eerste deel van de zin positief is het tweede deel van de zin negatief.
A
Deze stelling klopt.
B
Deze stelling klopt niet.

Slide 5 - Quizvraag

My mother doesn't like romantic novels, doesn't she.
A
Deze zin klopt
B
Deze zin klopt niet

Slide 6 - Quizvraag

You haven't been to the gym, have you?
A
Deze zin klopt.
B
Deze zin klopt niet.

Slide 7 - Quizvraag

Stap 2
Voor een question tag gebruik je altijd een hulpwerkwoord.
be - can - could - do - have - may - might - must - shall - should - will - would

Father can build this, can't he?

We must make all of our homework before the weekend, mustn't we?

Slide 8 - Tekstslide

Noem 3 hulpwerkwoorden

Slide 9 - Open vraag

Stap 3
Je gebruikt I, you, he, she of it.

In de volgende zin is 'Father' een hij dus gebruik je 'he'
Father can fix it, can't he?

Bij iets ondzijdigs, zoals een voorwerp gebruik je 'it'
The tikking clock is annoying, isn't it?

Slide 10 - Tekstslide

She didn't go to the party, did
David has kissed someone, hasn't 
This door is always shut, isn't
IT
It
SHE
She
HE
He

Slide 11 - Sleepvraag