Vergelijking - Beeldspraak

Om mee te beginnen:
  • Wat als je zinnen leest en niets dringt door? 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Om mee te beginnen:
  • Wat als je zinnen leest en niets dringt door? 

Slide 1 - Tekstslide

Tips:
1. Stel jezelf de volgende vraag: ben je meer trots op jezelf als je iets doet wat makkelijk of als je doorzet als iets lastig is?
2. Stel vragen over wat je hebt gelezen. Voorbeelden: 

Waar gaat de alinea over? Waar verwijst dat woord naar? 

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            

Slide 3 - Tekstslide

Voor vandaag: 
  • Ik bereid de toets voor door te leren en de oefentoets te maken.
  • Ik luister naar uitleg over beeldspraak.  

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een vergelijking?

Slide 5 - Woordweb

Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak. Je gebruikt het beeld om iets te  verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 6 - Tekstslide

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erik (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst: ‘gaat heel snel’. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 7 - Tekstslide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 8 - Tekstslide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 9 - Tekstslide

Metafoor: het object weglaten en vervangen door het beeld. Zoek zelf de betekenis van het beeld:
– Niemand wil vriendin zijn met zo’n heks (b). =  
– We staan op de drempel ( b) van een nieuwe tijd.
– Je (o) bent een rund (b) als je met vuurwerk stunt.

Werkwoorden kunnen een metafoor zijn:   
– Veronique vliegt (b) door die spannende boeken.


heel onaardig meisje (o). 
aan het begin (o).  
een stommeling (o)   
leest heel snel (o)

Slide 11 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:    
– Kleine potjes hebben grote oren (b). =  
– Appels met peren vergelijken (b)
Kinderen horen alles (o).  
een overeenkomst zoeken tussen twee zaken die niet met elkaar te vergelijken zijn (o).   

Slide 12 - Tekstslide

Personificatie
Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als levend persoon:    

  • Het schip danste op de golven. 
  • Het schip (danste) = personificatie.  
  •  De golven aaien de zwemmers. 
  •  De bergen krijsen hoe hoog ze zijn. 
  •  De wind fluistert zacht jouw naam. 
  •  De peer lustte wel een appeltje. 

Slide 13 - Tekstslide

Waarom metaforen?
Iedereen gebruikt metaforen, ook in de politiek! Luister naar Lubach en 
schrijf minimaal 5 metaforen op:

Slide 14 - Tekstslide

Tips voor de toets
  • Verwerk de vraag in jouw antwoord, zodat je zeker weet dat je de vraag beantwoordt. 
  • Let op hoofdletters en leestekens. 
  • Leg je antwoord uit als daar naar gevraagd wordt. 
  • Wees creatief!

Slide 15 - Tekstslide

Vragen?
Huiswerk

Slide 16 - Tekstslide