1h/v :Herhalen Spelling H1 t/m H6

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1E

Vandaag...
- Dagopening
- Herhaling Spelling H1 t/m H6




Leerdoelen:
- Ik weet wat de leerdoelen van Spelling H1 t/m H6 zijn
- Ik kan de regels van Spelling H1 t/m H6 toepassen

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1E

Vandaag...
- Dagopening
- Herhaling Spelling H1 t/m H6




Leerdoelen:
- Ik weet wat de leerdoelen van Spelling H1 t/m H6 zijn
- Ik kan de regels van Spelling H1 t/m H6 toepassen

Slide 1 - Tekstslide

Spelling H1 t/m H6

Slide 2 - Tekstslide

  • H1: Hoofdletters en leestekens
  • H2: Spelling in het woordenboek
  • H3: Meervouden op -en
  • H4: Meervouden op -s
  • H5: Bijvoeglijk naamwoord
  • H6: Komma, dubbele punt, aanhalingsteken 

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdstuk 1 
Hoofdletters en leestekens

Slide 4 - Tekstslide


Je schrijft een hoofdletter:
  • aan het begin van een zin: Mijn beste vriendin woont hier dichtbij.
  • bij namen: Jens Verhoef, Albert Heijn, Ichthus College, Friesland, Schoolstraat
  • bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Rotterdamse, Frans

GEEN HOOFDLETTER: namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken

Slide 5 - Tekstslide

Zo gebruik je leestekens:

Punt: na een gewone zin.
Vraagteken: na een vraag
Uitroepteken: om een zin extra nadruk te geven.

Komma:
  • tussen twee persoonsvormen: Als Joep slaagt, gaat hij op reis.
  • voor verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, want, etc.

Slide 6 - Tekstslide

Hoofdstuk 2 
Spelling in het woordenboek

Slide 7 - Tekstslide

Als je vergeten bent hoe je een woord schrijft, dan kun je de spelling opzoeken in een (online) woordenboek of in de Woordenlijst Nederlandse Taal. 


Slide 8 - Tekstslide

Hoofdstuk 3 
Meervouden op -en

Slide 9 - Tekstslide

Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en:
taart - taarten, hof - hoven, blok - blokken, huis - huizen.

Als een woord eindigt op -ee, krijgt het in het meervoud -ën

  • twee - tweeën
  • zee - zeeën 
  • moskee - moskeeën

Als een woord eindigt op -ie, dan moet je goed letten op de klemtoon:
  • Valt de klemtoon op de -ie? > Meervoud met -ën:
            drie - drieën, calorie - calorieën, harmonie - harmonieën
  • Valt de klemtoon niet op de -ie?Dan komt er een trema + een -n bij:
            bacterie - bacteriën, kolonie - koloniën 

Slide 10 - Tekstslide

Hoofdstuk 4
Meervouden op -s

Slide 11 - Tekstslide

Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en, maar er zijn ook veel zelfstandige naamwoorden die een meervoud hebben op -s. 

VB:  tafel - tafels
        slipper - slippers

Je schrijft een -'s achter het enkelvoud:
  • als het woord in het enkelvoud eindigt op -a, -i, -o, -u, of - y:
          lama - lama's                  accu - accu's
          tosti - tosti's                    baby - baby's
          auto - auto's
  • als het woord een afkorting is:
           tv - tv's
           wc - wc's
           dvd - dvd's 

Slide 12 - Tekstslide

Let op!

Bij woorden die eindigen op -ay, -ey, -oy  of -eau, schrijf je wel een - s aan het woord vast. Deze klinkers samen spreek je uit als één klank. Je kunt het niet verkeerd uitspreken als er een 's aan vastzit. 

Klinkers die je wel los van elkaar uitspreekt, krijgen een -s:
radio's (anders wordt het radios)
alinea's (anders wordt het alineas)

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdstuk 5
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
  • Het spannende boek.
  • Het kussende paar
  • Het schitterende boek
  • Het kartonnen bakje

Staat soms ook achter het zelfstandig naamwoord:
  • de schitterende film - de film is schitterend
  • Dagobert Duck is heel beroemd



Slide 15 - Tekstslide


Zo spel je de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord:
Zet een -e achter het woord. 
 Klein --> kleine, sterk --> sterke, mager --> magere

Bij sommige bijvoeglijke naamwoorden moet je ook:
- de laatste letter verdubbelen: fris --> frisse, tof --> toffe
- een a, e, o of u weghalen: laag --> lage, rood --> rode
- een f in een v veranderen: gaaf --> gave, doof --> dove
- een s in een z veranderen: vies --> vieze, grijs --> grijze

Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een deelteken of trema. 
Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken. Bv. officiële, reële.

Slide 16 - Tekstslide


Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt van welke stof het zelfstandig naamwoord is gemaakt.

Vuistregel: de uitgang eindigt op -en.
  • goud + en : de gouden ring
  • hout + en : de houten tafel
  • Riet + en : het rieten dak

De uitzonderingen zijn:
  • plastic - plastic bordjes
  • nylon - nylon jasjes
  • suède - suède laarzen
  • kunststof - kunstof platen
  • aluminium - aluminium buizen

Rubber en rubberen mag allebei

Slide 17 - Tekstslide

Hoofdstuk 6
Komma, dubbele punt, aanhalingsteken

Slide 18 - Tekstslide

Komma
  • Tussen twee persoonvormen: Wanneer Simon haast heeft, kan hij heel hard rennen.
  • Tussen delen van een opsomming: Mijn etui is compleet. Er zit een pen, een potlood, een gum, een geodriehoek en een passer in.
  • Tussen een naam  of een uitroep. Thomas, sta nu stil!
  • Voor voegwoorden: Ik wil graag weer naar school, maar dat kan niet vanwege het coronavirus.

Slide 19 - Tekstslide

Dubbele punt
  • een opsomming: De volgende onderdelen moet je leren: spelling, grammatica en begrijpend lezen.
  • een toelichting: Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
  • een citaat: De viroloog zei: 'Het duurt nog een jaar voordat er een vaccin tegen covid-19 is.'


Slide 20 - Tekstslide

Directe en indirecte rede
Directe rede: De docent zei: 'Vul je logboek in!'

Indirecte rede: De docent zei dat ik mijn logboek in moest vullen.

Slide 21 - Tekstslide

Spelling werkwoorden
  • H1: Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  • H2: De verleden tijd van zwakke werkwoorden
  • H3: De verleden tijd van sterke werkwoorden
  • H4: Voltooid en onvoltooid deelwoord
  • H5: Deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord
  • H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden 

Slide 22 - Tekstslide

H1: Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Je vindt de ik-vorm door het hele werkwoord -en:
fietsen - ik fiets

ik erbij of jij/je erachter
ik-vorm
ik fiets, word jij
Enkelvoud (hij/zij/het)
ik-vorm + t
hij fietst, zij wordt
Meervoud (zij/wij/jullie)
wij-vorm
wij fietsen, jullie worden

Slide 23 - Tekstslide

H2 + H3: verleden tijd sterke en zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank: maak - maakte
  • enkelvoud: ik-vorm tt + 'de' of 'te': stuurde, fietste
  • meervoud: ik-vorm tt + 'den' of 'ten': stuurden, fietsen
Om te weten of je -te(n) of -de(n) schrijft, kijk je naar de laatste letter van het hele werkwoord min 'en' en gebruik je 't Kofschip.

Sterke werkwoorden veranderen wel van klank: lopen - liep
  • Je gebruikt de verlengproef om erachter te komen of het woord op een -d of een -t eindigt. binden - bond, zitten - zat
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk, behalve als het voor de uitspraak nodig is.

Slide 24 - Tekstslide

H4: Voltooide en onvoltooide deelwoorden
  • Voltooid deelwoord geeft aan dat een handeling is afgerond (= voltooid). Het voltooid deelwoord maakt meestal deel uit van het gezegde. Er staat dan altijd een vorm bij van hebben, zijn of worden.                                                                                                                                                    Om te bepalen of het voltooid deelwoord eindigt op een -d of -t, gebruik je 't Kofschip. 

  • Onvoltooid deelwoord geeft aan dat een handeling nog aan de gang is (= onvoltooid)                     Je schrijft het onvoltooid deelwoord als hele werkwoord (infinitief) +d

Slide 25 - Tekstslide

H5: Deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord
Van voltooide en onvoltooide deelwoorden kun je een bijvoeglijk naamwoord maken. 
  • Soms moet je dan een -e achter het woord zetten. Spel het bijvoeglijk naamwoord zo kort en eenvoudig mogelijk. 
teleurstellen - teleurgesteld (vd) -  een teleurgesteld (bn) mens
verwoesten - verwoest (vd) - het verwoeste (bn) huis

  • Soms moet je voor de uitspraak -tt-  of -dd- schrijven: 
bekladden - beklad (vd) - de bekladde (bn) mur

Slide 26 - Tekstslide

H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Een werkwoord heeft verschillende werkwoordsvormen:
  • infinitief (inf): rennen
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): ik ren, jij rent, wij rennen
  • persoonsvorm verleden tijd (pvvt): rende, renden, 
  • voltooid deelwoord (vd): gerend
  • onvoltooid deelwoord (od): rennend

Slide 27 - Tekstslide

H6: Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
Er zijn ook verschillende werkwoordstijden:
  • onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): Casper snoept altijd verstandig.
  • voltooid tegenwoordige tijd (vtt): Casper heeft altijd verstandig gesnoept.
  • onvoltooid verleden tijd (ovt): Casper snoepte altijd verstandig.
  • voltooid verleden tijd (vvt): Casper had altijd verstandig gesnoept.

In de voltooide tijd is de persoonsvorm een vorm van het werkwoord hebben of zijn. Verderop in de zin staat een voltooid deelwoord. 

Slide 28 - Tekstslide

Oefenen!
- Maak De Brug Spelling en Werkwoordspelling

- Klaar? Ga naar NN Online en oefen bij elk hoofdstuk (H1-6) met Spelling bij het kopje 'trainen'. 

Succes!

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Hoe goed begrijp je Spelling H4 t/m H6?
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Deze vraag heb ik nog over
Spelling H4 t/m H6:

Slide 32 - Woordweb