Leesvaardigheid herhaling leerjaar 2 - §1

LEESVAARDIGHEID:
Leerdoel: herhalen theorie jaar 2
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

LEESVAARDIGHEID:
Leerdoel: herhalen theorie jaar 2

Slide 1 - Tekstslide

Tekstbegrip - begrijp jij wat je leest?
* Vergroot je woordenschat - veel lezen :-)

*Breid je kennis over de wereld uit 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Iedere schrijver heeft een schrijfdoel. Bij elk schrijfdoel horen verschillende tekstsoorten. Sleep het juiste doel naar de bijbehorende tekstsoort.
Activeren
Amuseren
Overtuigen
Informeren

Slide 4 - Sleepvraag

Welke leesstrategie hoort erbij?
Oriënterend lezen
Globaal lezen
Intensief lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen
Je bladert de folder van de Albert Heijn door. 
Bij het leren onderstreep je de hoofdzaken.
Je zoekt in de bibliotheek naar een boek van de leeslijst.
Je leest de tekst door voordat je de vragen gaat lezen en maken.
Je wil weten of de tekst betrouwbaar is.

Slide 5 - Sleepvraag

     informeren                                                            overtuigen                       

                                                                                                                               

  
Het is de bedoeling dat als lezer iets gaat doen.
Nieuwsbericht in de krant of een tekst in een leerboek.
Dit zie je soms bij een recensie van een boek, maar het kan ook overtuigend zijn!
timer
1:00
beschouwen
activeren
Feitelijke informatie en objectief
Voor- en tegenargumenten bij een stelling.
Je herkent vaak een duidelijk standpunt van de schrijver.
column in de krant
reclame

Slide 6 - Sleepvraag

Enkele begrippen
  • Elke tekst die je leest of schrijft bestaat uit een inleiding, middenstuk en slot.
  • Alinea's staan niet op zichzelf; worden aan elkaar verbonden door middel van bijvoorbeeld signaalwoorden of overgangszinnen met een verwijswoord.
  • Onderwerp --> waar gaat de tekst over? (één of enkele woorden)
  • Hoofdgedachte --> kortst mogelijke samenvatting van de tekst in één enkele mededelende zin.
  • Het onderwerp van de tekst wordt verdeeld in deelonderwerpen.  
  • Alinea --> aantal zinnen die bij elkaar horen --> zelfde inhoud; zelfde deelonderwerp.          Elke alinea bevat een kernzin = belangrijkste zin van de alinea.

Slide 7 - Tekstslide

Enkele begrippen
  • Citeren: Je moet letterlijk iets uit de tekst overnemen.  Als het gaat om een hele zin, noteer dan de eerste twee en de laatste twee woorden. Daarachter zet je de regelnummers. Bijvoorbeeld: 'Als het .......te noteren' (regel 1-3).Je begint en eindigt met een haakje.
  • Eigen woorden:  Je mag niet een zin of een deel van en zin letterlijk uit de tekst overnemen.

Slide 8 - Tekstslide

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 9 - Tekstslide

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 10 - Tekstslide

Sleep de signaalwoorden naar de bijbehorende tekstverbanden.
Let op: leer de tekstverbanden goed 
opsommend
tegenstellend
tijdsvolgorde (temporeel)
oorzaak-gevolg
toelichtend / voorbeeld
redengevend
voorwaardelijk
een andere
hoewel
voordat
hierdoor
bijvoorbeeld
tenzij
namelijk
want
als
toch
daarnaast
zoals bij
zodat
totdat
echter
indien

Slide 11 - Sleepvraag

Feit, mening en argument
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is:
• Het Nederlands Openluchtmuseum is een museum in Arnhem. --> waar
• In Amsterdam wonen 110 verschillende nationaliteiten. --> onwaar; meer dan 180

Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Een mening herken je vaak (maar niet altijd) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, daarom, dan ook en dus en aan formuleringen als er moet, er zou moeten en we zouden moeten.

Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een of meer argumenten. Een argument herken je vaak (maar ook niet altijd) aan signaalwoorden als want, omdat, immers en namelijk:
• Er moeten verkeersdrempels in deze straat komen (mening), want er wordt hier veel te snel gereden (argument).
• Mick zou op basketbal moeten gaan (mening); daar is hij met zijn lengte van ruim twee meter namelijk erg geschikt voor (argument 1). Bovendien is hij erg handig met een bal (argument 2).

Slide 12 - Tekstslide

Interactief lezen 
Maak tijdens het lezen aantekeningen in de tekst; daardoor ga je de teksten die je leest beter begrijpen. 
Je kunt dit ook toepassen bij andere vakken. 
Denk aan een vak als aardrijkskunde of geschiedenis.

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
  • Cursus 1 Meer dan lezen §1 opdracht 1 t/m 3 --> zie planning   NN. Dit is huiswerk voor maandag 2 december.
  • Let op: §1 staat niet in je boek dus deze opdrachten maak je digitaal. Vanaf §2 maak je de opdrachten niet via de planning maar in je schrift. Ik zal regelmatig een tekst printen, zodat jullie kunnen arceren/aantekeningen maken.

Slide 14 - Tekstslide

Vergeet niet om te lezen in je leesboek

Slide 15 - Tekstslide

Interactief lezen:

Oriënterend lezen:           A. Onderwerp
Alinea voor alinea lezen: B. Kernzin / Hoofdzaken / Deelonderwerpen
                                               C. Inleiding, middenstuk en slot
Tijdens het lezen:              D. + nieuwe info
                                                    * wist ik al
                                                    ? ik vraag me af…/ik snap het niet
                                                     ! dit is belangrijk…/dit raakt me
                                                 E. Omcirkel signaalwoorden + noteer het verband                                                                         F. Betekenis lastige woorden
Na het lezen:                        G. Tekstsoort / Tekstdoel / Hoofdgedachte (één zin!)
                                                  









Slide 16 - Tekstslide

Tips bij je toets
  • Neem in je antwoord een deel van de vraag over.
  • Sla na elk antwoord een regel over.
  • Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.
  • Schrijf duidelijk en controleer je werk  op spel- en formuleerfouten.
  • Tijdens het lezen maak je aantekeningen in de kantlijn en arceer je de signaalwoorden.

Slide 17 - Tekstslide