In de Nederlandse taal worden héél vaak verkleinwoorden gebruikt.
Wil je nog een biertje?
Ik eet een broodje kaas.
Een middeltje tegen keelpijn.
Een eitje bij het ontbijt.
Een kroket met frietjes.
Koekjes bij de koffie.
Het sprookje van Roodkapje.
Wil je als toetje een ijsje?
In deze les gaan we leren welke regels gelden voor de verkleinwoorden.