HA1: Kapitel 2: basis werkwoorden

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Doel:


je weet wat de persoonlijke voornaamwoorden zijn

je weet wat de stam van een werkwoord is

je kunt een regelmatig werkwoord vervoegen

Slide 2 - Tekstslide

Kijk eens naar de volgende zinnen:

ich wohne in Groningen

Du wohnst in Groningen

Wir wohnen in Groningen

Sie wohnen in Groningen


Wat valt je op?

Slide 3 - Tekstslide

werkwoorden vervoegen

Om werkwoorden te kunnen vervoegen heb je een aantal dingen nodig:


- Je moet alle persoonlijke voornaamwoorden kennen

- Je moet weten wat de stam van het werkwoord is

Slide 4 - Tekstslide

persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud:

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

Slide 5 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord

meervoud:

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

Slide 6 - Tekstslide

even oefenen
Wat is de juiste vertaling?

Slide 7 - Tekstslide

ik
A
ich
B
du
C
er
D
es

Slide 8 - Quizvraag

jullie
A
wir
B
ihr
C
sie
D
Sie

Slide 9 - Quizvraag

het
A
ich
B
er
C
sie
D
es

Slide 10 - Quizvraag

sie
A
zij
B
u
C
jullie
D
het

Slide 11 - Quizvraag

du
A
ik
B
jij
C
hij
D
zij

Slide 12 - Quizvraag

stam van het werkwoord

Slide 13 - Tekstslide

stam werkwoord

- hele werkwoord min -en/n


voorbeeld:

wohnen

stam: wohn

spielen

stam: spiel

Slide 14 - Tekstslide

stam:
spielen

Slide 15 - Open vraag

stam:
kommen

Slide 16 - Open vraag

stam:
machen

Slide 17 - Open vraag

stam:
atmen

Slide 18 - Open vraag

stam:
gehen

Slide 19 - Open vraag

vervoeging werkwoord

Slide 20 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 21 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 22 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 23 - Tekstslide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 24 - Quizvraag

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 25 - Quizvraag

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 26 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 27 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 28 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 29 - Quizvraag

Werkwoorden vervoegen vind ik ...
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll