A1 THEMA 5

Taalcompleet thema 5
De dokter
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Taalcompleet thema 5
De dokter

Slide 1 - Tekstslide

Wat is dit?
A
het gezicht
B
de ogen
C
het lichaam
D
de kop

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn dit?
A
armen
B
ellebogen
C
benen
D
billen

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn dit?
A
Nelen
B
Nagels
C
Navels
D
Nagellak

Slide 4 - Quizvraag

Schrijf het meervoud van: het oog

Slide 5 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de lip

Slide 6 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: het huis

Slide 7 - Open vraag

schrijf het meervoud van: het been

Slide 8 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de sleutel

Slide 9 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de neus

Slide 10 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: het oor

Slide 11 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: het raam

Slide 12 - Open vraag

schrijf het meervoud van: de muur

Slide 13 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de druif

Slide 14 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de vraag

Slide 15 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de teen

Slide 16 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de kip

Slide 17 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: de zus

Slide 18 - Open vraag

Schrijf het meervoud van: het bed

Slide 19 - Open vraag

Filmpje
Beantwoord de vragen

Slide 20 - Tekstslide

6

Slide 21 - Video

00:49
Waarom belt hij de huisarts?
A
Hij wil graag advies
B
Hij wil graag een afspraak maken
C
Hij wil een herhaalrecept bestellen
D
Hij heeft een spoedgeval

Slide 22 - Quizvraag

Wat zie je?

Slide 23 - Open vraag

00:55
Wat is zijn geboortedatum?
A
15 juni 1990
B
14 juni 1992
C
15 juni 1993
D
14 juni 1991

Slide 24 - Quizvraag

01:00
Waar heeft hij last van?
A
Jeuk
B
Pijn
C
Botbreuk
D
Vermoeidheid

Slide 25 - Quizvraag

01:04
Waar heeft hij jeuk?
A
Op zijn hele rug
B
Op zijn bovenlichaam
C
Op zijn hele lichaam
D
Op zijn benen. Hij kan niet meer staan.

Slide 26 - Quizvraag

01:12
Waarom kan hij niet om 11:00 uur?
A
Hij moet dan naar school
B
Hij moet dan naar werk

Slide 27 - Quizvraag

01:37
Hoe laat is de afspraak?
(schrijf de hele zin op, met 'om')

Slide 28 - Open vraag

Hoe vaak en hoe neem je deze medicijnen?

Slide 29 - Tekstslide

Hoe vaak neem jij de medicijnen?
A
25 keer 3 druppels
B
3 maal daags een druppel
C
dagelijks 25 druppels
D
3 keer per dag 25 druppels

Slide 30 - Quizvraag

Hoe neem je de druppels in?
A
Voor het slapen
B
Met een beetje water
C
Voor het eten
D
Met andere medicijnen

Slide 31 - Quizvraag

Beterschap
wat betekent dat? 

Slide 32 - Tekstslide

Wat kun je vragen?
A
Wat is er aan de hand?
B
Wat doe jij morgen?
C
Wat kosten de bloemen?
D
Wat heb jij gedaan?

Slide 33 - Quizvraag

Schrijf deze kaart voor je beste vriend

Slide 34 - Open vraag

Schrijf deze kaart voor je collega

Slide 35 - Open vraag

Bij de apotheek haal je medicijnen.
... paracetamol en neusdruppels.
A
Maar
B
Bijvoorbeeld
C
Halen

Slide 36 - Quizvraag

Ik heb om 11 uur ... bij de tandarts.
A
een afspraak
B
een agenda
C
een assistente

Slide 37 - Quizvraag

A: ... gaat u naar het ziekenhuis?
B: Ik moet naar de specialist.
A
Wanneer
B
Waarom
C
Waar

Slide 38 - Quizvraag

10 uur is een beetje vroeg. Kan het ook ...?
A
later
B
de afspraak
C
eerder

Slide 39 - Quizvraag

Ik heb ... vorige week keelpijn.
A
soms
B
natuurlijk
C
sinds

Slide 40 - Quizvraag

Wat zie je?

Slide 41 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 42 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 43 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 44 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 45 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 46 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 47 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 48 - Open vraag

Wat zie je?

Slide 49 - Open vraag

Wat is de tegenstelling?

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide

Hoe gaat het nu met je?

Slide 52 - Tekstslide