Suïcidaliteit bij kinderen en jongeren

Hoofdstuk 18
Suïcidaliteit bij kinderen en jongeren
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
CommunicatieHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 10 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 18
Suïcidaliteit bij kinderen en jongeren

Slide 1 - Tekstslide

1. Onder welke categorie valt de suïcidaal-gedragsstoornis?
A
Neurobiologische ontwikkelings stoornissen
B
Depressieve-stemmingsstoornissen
C
Angststoornissen
D
Aandoeningen die verder onderzoek behoeven

Slide 2 - Quizvraag

2. Sleepvraag
Bij de volgende vraag is het de bedoeling dat elk begrip wordt gekoppeld met een juiste omschrijving. 

Slide 3 - Tekstslide

Suïcide of zelfdoding
Suïdicepoging of poging tot zelfdoding
Opzettelijke of doelbewuste zelfbeschadiging
Suïcidale intentie
Doodswens
Suïcidale ideatie
Doodsideatie
Aan zichzelf toegebrachte handeling met de door de persoon gewenste dood tot gevolg. 
Zelf uitgevoerd/ uitgelokt gedrag dat niet dodelijk is. 
Gedragingen waarbij, zonder tussenkomst van anderen letsel wordt toegebracht aan het eigen lichaam, ongeacht de intentie.
Aanwezig zijn van min of meer concrete plannen om zich te suïcideren.
Wens om dood te gaan, zonder dat er plannen zijn (gemaakt).
De neiging om in gedachten bezig te zijn met de beeïndiging van het leven zonder dat er concrete plannen zijn gemaakt.
De neiging om zich meer dan gebruikelijk en langer achtereen bezig te houden met de eigen dood of die van anderen

Slide 4 - Sleepvraag

3. Bij alle zojuist genoemde gedragingen of gedachten kunnen we spreken van suïcidaliteit. Wanner hebben we het over suïcidaal gedrag?
A
Geslaagde suïcide
B
Geslaagde suïcide of een suïcidepoging
C
Geslaagde suïcide, een suïcide poging of opzettelijke zelfbeschadiging
D
Suïcidaliteit omvatten dezelfde gedragingen en gedachten

Slide 5 - Quizvraag

4. Welke van de volgende opties is géén ontwikkelopgave welk een kind succesvol moet afronden voor er een volledig besef van de dood is ontstaan?
A
Beseffen dat het lichaam niet meer functioneert
B
Beseffen dat de dood geen gevolg is van het doen van "slechte dingen"
C
Beseffen van de dood onomkeerbaar is
D
Beseffen dat ze zelf ook sterfelijk zijn

Slide 6 - Quizvraag

5. Wat is er vaak anders bij zelfverwondend gedrag bij zowel mensen met een verstandelijke beperking, als mensen met autisme als bij een psychosse?
A
Het motief
B
De manier waarop
C
De leeftijd waarop
D
Het verschil in prevalentie tussen mannen en vrouwen

Slide 7 - Quizvraag

6. Welke van de volgende uitspraken over prevalentie is niet waar?
A
Bij adolescenten onder de 15 jaar is het aantal suïcides relatief laag en vrij stabiel.
B
Veel suïcide pogingen worden niet opgemerkt waardoor de slachtoffers ook geen hulp krijgen.
C
In verhouding slagen de suïcide pogingen bij meisjes vaker dan bij jongens.
D
Suïcidale ideatie komt het meeste voor onder adolescenten.

Slide 8 - Quizvraag

7. Welke van de volgende uitspraken m.b.t. verschillen tussen landen en culturen is niet waar?
A
In landen waarin vrouwen minderwaardige posities innemen, plegen zij vaker suïcide.
B
In België plegen in verhouding minder mensen suïcide dan in Nederland.
C
Suïcide komt het meest voor tussen de leeftijd van 50 en 60 jaar.
D
Er is een Japanse religie waarin geaccepteerde redenen zijn voor het plegen van suïcide.

Slide 9 - Quizvraag

8. Onder welke etnische groep in de Verenigde Staten vindt meer suïcide plaats?
A
Blanke Amerikanen
B
Afro-Amerikanen
C
Er is geen verschil tussen beide groepen
D
Het verschil tussen beide groepen is onduidelijk

Slide 10 - Quizvraag