Week 4 les 1 grammatica

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 3

Welkom allemaal!

• Telefoon in de telefoontas
• Jas uit en pet af
• Kauwgom in de prullenbak
• Pak je spullen en wacht in stilte

Wat gaan we doen vandaag?

• Afspraken
• Terugblik
• Doel van de les
• Uitleg
• Aan de slag
• Einstein junior
• Afsluiting

Afspraken

• Telefoon in de telefoontas
• Jas uit en pet af
• Kauwgom in de prullenbak
• Niet naar de wc tijdens de les
• Wij laten elkaar uitpraten
• Wij reageren niet op elkaar
• Wij praten niet door elkaar heen
• Hand omhoog is stilte

Yusuf kijkt naar de televisie.

1. Hij
2. Zij

Lina speelt buiten op straat.

1. Hij
2. Zij

Opa leest de krant.

1. Hij
2. Zij

Welke zin is goed?

1. In een boek Lisa leest.
2. Leest in een boek Lisa.
3. Lisa leest in een boek.
4. Leest Lisa in een boek.

Welke zin is goed?

1. In de winkel mama staat.
2. Staat in de winkel mama.
3. Staat mama in de winkel.
4. Mama staat in de winkel.

Welke zin is goed?

1. De jongen staat bij de bushalte.
2. Staat bij de bushalte de jongen.
3. Bij de bushalte de jongen staat.
4. Bij de bushalte staat de jongen.

Hij of zij

De docent staat voor de klas.

• Wie vraag --> Wie staat voor de klas?
• Is het een hij of een zij?
• Zij staat voor de klas.
• Zij = persoon
• Staat = werkwoord

Zinnen maken

• Hoofdletter en punt
• Wie / doet / (wat / waar / hoe)?
• Persoon / het werkwoord / wat, waar of hoe

Doelen van deze les

• Aan het einde van de les kun je meervoud maken van de persoon, dingen en het werkwoord.
• Aan het einde van de les kun je hij, zij het en we, je, ze goed gebruiken.

Meervoud

• Ik zit --> wij zitten
• jij zit --> jullie zitten
• zij, hij, het zit --> zij zitten

• De docent staat
  De docenten staan
• Het kind loopt
  De kinderen lopen            Klinkt hij lang? Dan schrijf je er 1.

Meervoud

• De docent staat op de gang.

• Het kind zit in de klas.
• Ik maak een oefening.
• Hij gaat naar school.

Hij, zij, het

• De-woorden --> hij
  De bus is te laat. --> Hij is te laat.
• Het-woorden --> het
  Het kind valt. --> Het valt.

Hij, zij, het

• Zij --> ze
  Zij gaan zwemmen. --> Ze gaan zwemmen.
• Wij --> we
  Wij gaan eten. --> We gaan eten.
• Jij --> je
  Jij gaat slapen. --> Je gaat slapen.

Meervoud

• Veel meervoud in -en
• Let op!
  2x medeklinker na een klinker.
  
• Klas --> Klassen, zin --> zinnen, bos --> bossen
• Let op!
• aa, oo, ee, uu gevolgd door 1 medeklinker wordt a, o, e, u
  
• Raam --> ramen, been --> benen, brood --> broden

Meervoud

• De f wordt een v
• Een brief --> twee brieven
• Een golf --> twee golven
• De s wordt een z
• Een roos --> twee rozen
• Een huis --> twee huizen

Aan het werk

Wat?   Opdracht 9 t/m 17 

Waar?   In de les

Hoe?    In stilte

Met wie?    Alleen

Klaar?    Einstein junior

Huiswerk

• Maken opdracht 9 t/m 17
• Toets op 25-09-2019