Blok 6. Les 6. Oefening 1 en 2. Werkwoordspelling.

• Onderwijsassistenten
• MBO
• Studiejaar 2

Blok 6 - Les 6

Oefening 1 en 2

Werkwoordspelling

Oefening 1

- Tegenwoordige tijd

- Verleden tijd

- Voltooid deelwoord

Opdracht

- 5 meerkeuzevragen.

- De zinnen komen uit het kerstlied.

- Hoe schrijf je het werkwoord?

- Kies het juiste antwoord.

Het (zijn) kerstochtend 1961
Ik (weten) het nog zo goed
Mijn konijnenhok (zijn) leeg

1. was, weet, was
2. is, wist, is
3. was, weet, is
4. is, weet, is

Maar ik had het hok toch goed dicht (doen)
Zoals ik dat elke avond (doen)
Ik (zijn) de vorige avond zelfs nog terug(gaan)

1. deed, gedaan, ben, gaan
2. gedaan, deed, was, gegaan
3. gedaan, doe, was, gaan
4. deden, doe, ben, gegaan

Het was eerste kerstdag 1961
Er werd luidruchtig (eten), maar dat (doen) me niet zoveel
Ik (denken) aan Flappie, m'n eigen kleine Flappie
Waar zou die lopen? Geen hap ging door m'n keel

1. gegeten, doen, denken
2. eten, doen, denken
3. at, deed, denkt
4. gegeten, deed, dacht

Toen na de soep het hoofdgerecht moest komen
(Spreken) m'n vader uiterst grappig: "Kijk Youp, daar is Flappie dan!"
Ik zie de zilveren schaal nog en daar lag 'ie in drie stukken
Voor 't eerst (zien) ik m'n vader als een vreselijke man!

1. Spraken, zagen
2. Spreekt, zie
3. Sprak, zag
4. Spreken, zien

Het was tweede kerstdag 1961
Moeder weet dat nog zo goed, vaders bed (zijn) leeg
En ik (zeggen) dat zij niet in de schuur mocht (komen)
En als ze lief ging spelen, dat ze dan wat lekkers kreeg

1. was, zei, komen
2. is, zegt, komen
3. zijn, zeggen, komen
4. was, zeg, komen

Oefening 2. Werkwoordspelling

- 14 vragen.

- Alle toetsonderdelen.

- Herhaling blok 5.

- Hoe schrijf je het werkwoord? 

Zonder een kik te geven, (trekken) Steve de pleister van zijn arm.

Na drie dagen op water en brood geleefd te hebben, (vallen) Robin en Anita zojuist op de tagliatelle aan.

De koeien (grazen) toen op hun gemak.

Mijn vriend (posten-vt) de aanvraag net op tijd.

Omdat hij dronken achter het stuur zat, is hij in de sloot (belanden).

Hij heeft zorgvuldig de muren (sauzen).

Als mijn oma (bingoën), wordt ze extreem fanatiek.

Suzets tong is (piercen).

Na zijn toetsen heeft Aziz heerlijk (relaxen).

Het (huilen) kind was verdwaald.

Het (beloven) zakgeld.

Hij verlootte de cadeaus. De (verloten) cadeaus.

(Fluiten) liep de man weg.

Hoe noem je het werkwoord tussen haakjes? Hij wil morgen al (gaan).