Werkwoordspelling

Tegenwoordige tijd 
ik                         werk (ik-vorm)
jij                         werkt (ik-vorm + t)
hij/zij/het        werkt (ik-vorm + t)
wij/jullie/ zij     werken (hele ww)

ik                         word (ik-vorm)
jij                         wordt (ik-vorm + t)
hij/zij/het         wordt (ik-vorm + t)
wij/jullie/ zij      worden( hele ww)
Uit je hoofd leren!
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Tegenwoordige tijd 
ik                         werk (ik-vorm)
jij                         werkt (ik-vorm + t)
hij/zij/het        werkt (ik-vorm + t)
wij/jullie/ zij     werken (hele ww)

ik                         word (ik-vorm)
jij                         wordt (ik-vorm + t)
hij/zij/het         wordt (ik-vorm + t)
wij/jullie/ zij      worden( hele ww)
Uit je hoofd leren!

Slide 1 - Tekstslide

Hij (betalen) met zijn pinpas.
A
betaald
B
betaalt

Slide 2 - Quizvraag

De dokter (behandelen) Piet aan zijn voet
A
Behandelt
B
Behandeld

Slide 3 - Quizvraag

Wel of geen 't'?
Staat er ‘je’ of ‘jij’ achter de persoonsvorm?               geen T
Word je binnenkort 14?


Maar kun je ‘je’ niet vervangen door ‘jij’?                 wel T
Wordt je moeder gebeld? 



Slide 4 - Tekstslide

Wel of geen 't'?


Vul het werkwoord ‘lopen’ in. Als je een t hoort, schrijf je een t

Slide 5 - Tekstslide

(Verzenden) jij het appje naar je moeder?
A
Verzend
B
Verzendt

Slide 6 - Quizvraag

(Laden) je straks even je telefoon op?
A
Laadt
B
Laad

Slide 7 - Quizvraag

(Worden) je moeder nooit boos op je?
A
Wordt
B
Word

Slide 8 - Quizvraag

Verleden tijd
De ik-vorm + de(n) of te(n)

ik/jij/hij/zij                    werkte
wij/zij/jullie                  werkten

ik/jij/hij/zij                    belde
wij/zij/jullie                  belden
+te(n)
+de(n)

Slide 9 - Tekstslide

Gisteren (praten) Mick en Luuk met elkaar op het schoolplein.
A
praten
B
praatten
C
prate
D
praatte

Slide 10 - Quizvraag

Verleden tijd
 De ik-vorm + de(n) of te(n)

ik/jij/hij/zij                    werkte
wij/zij/jullie                  werkten

ik/jij/hij/zij                    belde
wij/zij/jullie                  belden
Gisteren (praten) Mick en Luuk met elkaar op het schoolplein.
 
Mick en Luuk = zij (meervoud)
 
Ik-vorm = praat 
+ten = praatten

Slide 11 - Tekstslide

Jullie (raden) gisteren alle antwoorden goed op de toets.
A
raden
B
rade
C
raadden
D
raadde

Slide 12 - Quizvraag

Jullie (raden) gisteren alle antwoorden goed op de toets.

Slide 13 - Open vraag

Wanneer -te(n) en wanneer -de(n)?
Vaak hoor je het zelf al


Of                gebruik 't ex kofschip!
Hij rende / hij rente? (rennen)

Slide 14 - Tekstslide

't ex kofschip - verleden tijd
Wanneer krijg je +te(n) en wanneer +de(n)?
1. Zoek de stam van het werkwoord. 
2. Kijk of de laatste letter van de stam voorkomt in ’t ex kofschip.
3. Eindigt de stam op een letter uit ’t ex kofschip? 



JA
NEE
+TE
+DE

Slide 15 - Tekstslide

De schilder (verven) zijn huis

A
verfde
B
verfte

Slide 16 - Quizvraag

Mijn moeder (geloven) mij vorige week niet.
A
geloofte
B
geloofde

Slide 17 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd

ik word (ik-vorm)
jij wordt (ik-vorm + t)
hij/zij/het wordt (ik-vorm + t)
wij/jullie/zij worden (hele ww)

Vul 'lopen' in. Is het loop of loopt?
Verleden tijd

 De ik-vorm + de(n) of te(n)
't ex kofschip


ik/jij/hij/zij werkte
wij/zij/jullie werkten

ik/jij/hij/zij belde
wij/zij/jullie belden


Slide 18 - Tekstslide

Er (gebeuren) iets in de les gisteren.

Slide 19 - Open vraag

Hij (vertellen) me nu wat ik moet doen.
A
vertelt
B
verteld

Slide 20 - Quizvraag

Mijn broer (verwaarlozen) zijn goudvis.
A
verwaarlooste
B
verwaarloosde

Slide 21 - Quizvraag

Hij (vertellen) nu tegen mij wat hij gaat doen.

Slide 22 - Open vraag

Wat (betekenen) dat Franse woord?

Slide 23 - Open vraag

Ik (melden) me iedere ochtend bij de receptie.

Slide 24 - Open vraag

Hij (melden) zich iedere ochtend bij de receptie.

Slide 25 - Open vraag