1. Noteer de gezegdes. Zet erachter of het WG of NG is. - Hij is gisteren tijdens zijn rit naar huis van zijn fiets gevallen.
- Hij had ziek kunnen worden.
2. Noteer de werkwoorden. Zet erachter of het hww, zww of kww is.
- De kok heeft een salade klaargemaakt.
- Later is Koen alsnog muzikant geworden.