unité 4: les 1 Frans HV1D

mercredi le 10 mars 
C
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

mercredi le 10 mars 
C

Slide 1 - Tekstslide

Les devoirs pour aujourd'hui:
WOORDJES LEREN EN HERHALEN

Slide 2 - Tekstslide

HOE LEER JIJ EIGENLIJK WOORDJES?

Slide 3 - Open vraag

Slide 4 - Link

PAK JE WB 
PAGINA: 114 / 115/116
WE MAKEN oef. 6 af 
en kijken het na

DEVOIRS POUR DEMAIN: EX.  9-10-14

Slide 5 - Tekstslide

vertaal: Ik houd van Frans, dat is mijn favoriete vak.






Ik hou van Frans.
Dat is mijn favoriete vak

Slide 6 - Open vraag

Wat hebben we allemaal al geleerd dit schooljaar?

*Unité 1: werkwoord: être & lidwoord: un, une, des, le, la , l', les
* Unité 2: werkwoord: avoir & bezittelijk voornaamwoord:
 mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa ses
* Unité 3: regelmatig werkwoord -ER & aimer, détester, adorer, préférer + le/la/l'/les + ZN

Slide 7 - Tekstslide

UNITÉ 4
JE LEERT:
zinnen ontkennend maken (nee, niet)> ne......pas
onregelmatig ww: ALLER (gaan)
woordjes en zinnen over WONEN
je moet zelf kunnen vertellen waar je woont, hoe je woont, met wie je woont, de weg kunne vragen en wijzen en je kamer beschrijven.

Slide 8 - Tekstslide

UNITÉ 4: TU HABITES OÙ?
dikgedrukte woorden van pag. 110/ 111
j'habite EN VILLE <-> À LA CAMPAGNE
nous avons UNE RÉSIDENCE SECONDAIRE
dans le CENTRE-VILLE, il y a UN GRAND IMMEUBLE dans LES BANLIEUES
nous avons un petit APPARTEMENT. Un étudiant a un STUDIO.
en Hollande il y a beaucoup de MAISONS INDIVIDUELLES .
maintenant je fais du TÉLÉTRAVAIL. 
je voudrais aller en vacances EN ALSACE, EN BTRETAGNE ou EN NORMANDIE

Slide 9 - Tekstslide

Wat is géén woning

A
une maison individuelle
B
un appartement
C
un studio
D
une ville

Slide 10 - Quizvraag

AU TRAVAIL! JE GAAT AAN DE SLAG!
 maak op pag.113: ex. 3 et 4A
maak op pag. 114: ex. 4B

We kijken dit de laatste 10 minuten na

Slide 11 - Tekstslide

Antwoorden 3a, 4a, 4b
3A/B. QU' EST-CE QUE C'EST? c'est...
1.l'escalier     
2. la porte/ l'entrée
3.la fenêtre
4. le garage
5. le jardin
6. la rue
4A/B.  a7 (het strand)   b5 (hoek)    c1 (een bushalte)   d6 (winkels)
e2 (de auto's)  f8 (verkeer)   g3 (centrum)     h4 (een supermarkt)

Slide 12 - Tekstslide

DEVOIRS POUR DEMAIN:>> 20 woordjes NF en FN van apprendre 1 pag.133
daar ben je als het goed is 3x 7 min mee bezig (totaal 21 min.).

1e keer lees je t hard op en schrijf je ze 1x Frans> Nederlands 
2e keer  dek je de Nederlandse betekenis af en leer in blokjes van 5 woorden (begin ook eens bij Le lit)
3e keer leer je NF en ga je het Frans schrijven tot je geen fout meer maakt. (7 woorden=m.&12 woorden=v & 1 woordje=mv)

Slide 13 - Tekstslide

mannelijke ZN
l'appartement = ...
… = de garage
l'escalier = ...
… = de verdieping
le meuble = ...
… = het bed
l'ascenseur = ...
vrouwelijk ZN
la chambre = ...
... = de deur
la table = ...
... = de stoel
l'armoire = ...
... = de woonkamer
la salle de bains = ...
... = de keuken
la maison = ...
... = de ingang
la pièce = ...
... = het raam

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Au jourd'hui  jeudi le 25 février
LIBRE SERVICE Unité 4 , LIRE (lezen)
* lis les 2 textes à la page 115 , sur 
* Julie , 12 ans , qui habite à Bordeaux
et Timéo, 13 ans, qui habite dans un phare en Bretagne
* fais exercice: 5 et 6 (ben je klaar dan steek je een handje op)

Slide 16 - Tekstslide

Maak aantekeningen in je schrift

Slide 17 - Tekstslide

Le pronom possessif

Het bezittelijk voornaamwoord
voorbeelden

C'est mon lit.                                = Het is mijn bed. 

Mon cours commence.             = Mijn les begint. 

Voilà ma chambre.                     = Hier is mijn slaapkamer.

Je suis dans ma piscine.           = Ik ben in mijn zwembad.

Je mange avec mes parents.  = Ik eet met mijn ouders. 

J'ai fini mes devoirs.                   = Ik heb mijn huiswerk af. 




Slide 18 - Tekstslide

De vorm van het bezittelijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Het gaat om het bezit zelf, en niet de eigenaar.

Le lit           C'est mon lit.


La chambre          Voilà ma chambre.


Les parents          J'adore mes parents.

Slide 19 - Tekstslide

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

Vraag: wat valt je op?

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Marc est mon frère.
2. Ils sont tes parents.
3. C'est sa maison
4. C'est notre voiture.
5. Ce sont vos livres.
6. Ils font leurs devoirs.
un, le,
l'
une, la,
l'
des, les
mnl + vrl
mnl + vrl
mnl + vrl

Slide 21 - Tekstslide

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (vrl)
A
mon
B
ma
C
ta
D
sa

Slide 22 - Quizvraag

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin. (=neef dus mnl)
A
son
B
sa
C
ta
D
ton

Slide 23 - Quizvraag

Vul het juiste bez. vnw. in:
J'aime ...... (mijn) école (vrl).
A
ma
B
ton
C
sa
D
mon

Slide 24 - Quizvraag

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 25 - Woordweb