Deel 1

Wat heb je dit jaar geleerd?
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Wat heb je dit jaar geleerd?

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een inboedelverzekering?
A
Dekt de schade aan roerende zaken (spullen IN je huis).
B
Dekt de schade aan je fiets.
C
Dekt de schade aan je auto.
D
Dekt de schade aan je huis. Denk bijvoorbeeld aan stormschade.

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Achter de vraagprijs van een woning staat vaak Kosten Koper (K.K.)
Wie moet dit betalen?
A
de makelaar
B
de huurder
C
degene die het huis verkoopt
D
degene die het huis koopt

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De overheid betaalt de kinderbijslag met geld van..
A
de premies volksverzekeringen
B
de premies werknemersverzekeringen
C
de belastinginkomsten
D
de collectieve goederen

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het geld dat je in je portemonnee hebt is ....
A
Giraal geld
B
Een spaarmiddel
C
Banaal geld
D
Chartaal geld

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een ondernemer is een:
A
iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient
B
iemand die in loondienst is.
C
iemand die in de landbouw werkt
D
Iemand die bij de overheid werkt

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het recht van hypotheek?
A
Het recht om een hypotheek te krijgen
B
Het recht om een hypotheek over te dragen
C
Als klant niet aan betalingsverplichting voldoet mag verstrekker de woning verkopen zonder tussenkomst van de rechter
D
Het recht om de aflossingsvorm te veranderen

Slide 8 - Quizvraag

Het recht van hypotheek is dat als de klant niet aan de betalingsverplichtingen voldoet, de verstrekker de woning mag verkopen. De verstrekker mag de opbrengst houden, dit mag zonder tussenkomst van een rechter. Als er geen tussenkomst van een rechter vereist is, wordt dat het recht van parate executie genoemd. 
Geld lenen kost geld!!
Welk deel maakt het dat geld lenen geld kost?
A
Aflossing
B
Aflossing en rente
C
Rente
D
De looptijd

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent k.k. achter de verkoopprijs van een woning?
A
kies keurig
B
keuze koper
C
keuze klant
D
kosten koper

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je aflost op een lening …
A
Nemen de rentekosten af.
B
Nemen de rentekosten toe.
C
Blijven de rentekosten gelijk.
D
Wordt de schuld groter.

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat hoort NIET bij beleggen?
A
Je hebt de kans dat beleggen meer oplevert dan sparen
B
Je kunt je geld nooit helemaal kwijt raken
C
Je loopt meer risico dan bij sparen
D
Bij aandelen aankoop wordt je mede-eigenaar van dat bedrijf

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is je brutoloon
A
het geld dat overblijft na belasting
B
het geld dat overblijft na aftrek sociale lasten
C
het geld dat ik op mijn bank krijg van mijn werkgever
D
het geld voor aftrek alle lasten

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk begrip hoort niet tot de marketingmix
A
plaats
B
premie
C
personeel
D
promotie

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er zijn drie soorten spaarmotieven. Welke is niet juist.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor lening
D
Sparen uit voorzorg

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kinderbijslag wordt per kwartaal betaald. Hoeveel keer per jaar krijg je kinderbijslag?
A
3x per jaar
B
6x per jaar
C
4x per jaar
D
12x per jaar

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Uitkeringen horen bij....
A
Sociaal minimum
B
WW
C
Sociale zekerheid
D
Je moeder

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke ondernemingsvormen heb je aandelen?
A
BV
B
VOF
C
Eenmanszaak
D
Bij allemaal

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Twee beweringen over pensioen.

I. Iedere werknemer betaalt pensioenpremie.
II.De pensioenuitkering is gelijk aan de AOW-uitkering (= staatspensioen).

Welke bewering(en) is/zijn juist?

A
Beide zijn goed
B
I is fout en II is goed
C
I is goed en II is fout
D
Beide zijn fout

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Louise sluit een verzekering af bij de verzekeringsmaatschappij OHRA. Wie is de verzekeraar?
A
Louise
B
OHRA
C
Allebei
D
Geen van beide

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is nettoloon
A
het zelfde als brutoloon
B
hoger als het brutoloon
C
het brutoloon min belastingen en premies
D
het brutoloon plus belastingen en premies

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen leenmotief?
A
Lenen voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed
B
Lenen voor een tijdelijke geldtekort
C
Lenen uit voorzorg
D
Lenen voor de aanschaf van een huis

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Chartaal geld is geld wat niet tastbaar is.
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Het risico van beleggen is.....
A
dat je geld minder waard kan worden
B
dat je niet over je geld kunt beschikken
C
dat je geld kwijt kunt raken
D
nihil, er kan weinig gebeuren

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen ondernemingsvorm?
A
Eenmanszaak
B
Tweemanszaak
C
Besloten vennootschap (BV)
D
Naamloze vennootschap (NV)

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Fruit ruilen tegen groente
B
Kleding verkopen op de markt
C
een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je geld opneemt bij een geldautomaat, wat gebeurt er dan met jouw geld?
A
Chartaal geld neemt toe, giraal geld neemt af
B
Chartaal geld neemt af, giraal geld neemt toe
C
Chartaal en giraal geld blijft gelijk
D
Chartaal en giraal geld daalt

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
haar moeder.

Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen uit voorzorg en voor een doel

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is een ondernemingsplan?
A
het laat de kosten zien die je nodig hebt, zodat je geld krijgt van de KvK.
B
een plan om te laten zien wie je bent.
C
een plan dat laat zien wat je met het bedrijf doet en hoe je het gaat doen.
D
geen van deze antwoorden

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je geld naar de bank brengt dan is geld een
A
rekenmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
bankmiddel

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen P uit de marketingmix?
A
Productbeleid
B
Promotiebeleid
C
Prijsbeleid
D
Productiebeleid

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wout is werkloos en heeft een WW-uitkering. Kies hoe de hoogte van zijn uitkering wordt uitgerekend
A
Het is een percentage van het laatstverdiende loon
B
Het is een percentage van het minimumloon
C
Het is gelijk aan het laatstverdiende loon
D
Dit is voor iedereen gelijk

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Directe ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Investeren is:
A
het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
hetzelfde als ondernemerschap

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De marketingmix bestaat uit:
A
Prijs, product, promotie, personeel, presentatie
B
Kwaliteit, prijs, promotie, personeel, presentatie, plaats
C
Product, prijs, plaats, promotie, presentatie, personeel
D
Prijs, plaats, promotie, personeel, presentatie

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een uitkering?
A
inkomen dat je van de overheid krijgt
B
inkomen dat je van de bank krijgt
C
inkomen dat je van je ouders krijgt
D
een ander woord voor salaris

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een pensioen?
A
Dit is een uitkering
B
Dat je niet hoeft te werken
C
Een sociale premie
D
Een spaarpotje voor later

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


welke markt zie je?
A
concrete markt
B
abstracte markt
C
een folkloristische markt
D
een bloemenmarkt

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van onderstaande goederen is een voorbeeld van een schaars goed?
A
drinkwater
B
zonlicht
C
wind
D
zeewater

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar staan alleen voorbeelden van verbruiksgoederen?
A
Olie, benzine, scooter
B
Water, computer, brood
C
Schaar, potlood, pen
D
Snicker, water, benzine

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van onderstaande goederen is een voorbeeld van een vrij goed?
A
broodje gezond
B
fiets
C
wind
D
zonnepanelen

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Juist of onjuist?
De kans op een kartel is bij een oligopolie groter dan bij volkomen concurrentie.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke marktvorm(en) zijn er veel aanbieders?
A
Oligopolie en Monopolie
B
Volkomen concurrentie en Oligopolie
C
Monopolie en Monopolistische concurrentie
D
Volkomen concurrentie en Monopolistische concurrentie

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De gevolgen van een kartel voor de consumenten zijn
A
meer keuze
B
dure producten
C
geen gevolgen
D
goedkopere producten

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de woningmarkt ?
A
De vraag naar woningen
B
De totale vraag naar woningen en het totale aanbod van woningen
C
Het totale aanbod van woningen
D
De vraag naar koopwoningen en het aanbod van huurwoningen

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat bepaalt de evenwichtsprijs?
A
Dit is afhankelijk van de inflatie
B
Dit wordt door de overheid bepaald
C
Vraag en Aanbod
D
De evenwichtshoeveelheid

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een kartel?
A
Een groep bedrijven die prijsafspraken maakt
B
Een groep ministers die afspraken maken.
C
Een groep mensen die demonstreren.
D
Een groep werknemers die een CAO willen.

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies