Grammatica

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 
  • Je kunt de persoonsvorm vinden in een zin;
  • Je kunt het bouwplan van een zin maken;
  • Je kunt de zinsdelen benoemen: werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp;
  • Je kunt de verschillende woordsoorten in een zin benoemen (ww, lw, znw, bnw, vz)


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) is het zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag:
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
bijvoorbeeld: Simon leest een boek
gezegde= leest, ow= Simon, lijdend voorwerp =
een boek

Slide 4 - Tekstslide

Wel of geen lijdend voorwerp
Zo kun je aantonen dat een zin geen lijdend voorwerp heeft:
1. Als de basiszin uit twee zinsdelen bestaat. Er is niet of niemand nodig bij de handeling , dus er is geen lijdend voorwerp --> Ik loop 
2. Als je geen antwoord kunt geven op de vraag wie/wat +wwg+ond.
zinsdelen die hoeveelheden (maten, gewichten, afstanden) aangeven, zijn nooit lijdend voorwerp. 

Slide 5 - Tekstslide

De jongen eet een hamburger.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
De jongen
B
eet
C
een hamburger
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 6 - Quizvraag

Thomas heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
gegeven
D
bloemen

Slide 7 - Quizvraag

Julia wachtte voor niks twee uur op Damian.
Zit er in deze zin wel of geen lijdend voorwerp?
A
Er zit geen lijdend voorwerp in de zin
B
Er zit wel een lijdend voorwerp in de zin

Slide 8 - Quizvraag

Roy drinkt elke dag een glas melk.
Zit er in deze zin wel of geen lijdend voorwerp?
A
Er zit geen lijdend voorwerp in de zin
B
Er zit wel een lijdend voorwerp in de zin

Slide 9 - Quizvraag

Woordsoorten 
  • Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen  --> fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…
  • Zelfstandige naamwoorden kunnen concrete zaken aanduiden, zoals mensen (man, Ineke), dieren (paard) en dingen (huis)
  • Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord --> de blonde jongen
  • Lidwoorden zijn de, het, een. Je zet ze voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsels 
  • Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
  • Voorzetsels zijn onder andere: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…
  • Voorzetsels worden ook wel ‘kastwoordjes’ genoemd --> op de kast, in de kast, voor de kast


Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsels (2)
Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.
Waar
Hij staat voor het huis.
Hij is in het huis.

Wanneer
Hij blijft hier tot zaterdag.
Ik ben hier sinds vorige week.

Slide 12 - Tekstslide

Je moet ook nooit Cola drinken bij de computer.
Cola =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 13 - Quizvraag

Ik wil graag een nieuw boek kopen.
een =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 14 - Quizvraag

Een gesprek voeren met je mentor.
met =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 15 - Quizvraag

De vaas staat op de kast
op =
A
zelfstandig voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 16 - Quizvraag

Het slimme hondje.
slimme =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 17 - Quizvraag

Het slimme hondje heet Pippa en is een jonge poedel.
jonge =
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 18 - Quizvraag

Aan de slag!
  • Je gaat verder werken aan spelling en grammatica (blok 3)
  • Als je klaar bent met spelling en grammatica ga je verder met de andere onderdelen van blok 3. 

Slide 19 - Tekstslide