Praktijkbeoordeling Beeldspraak

Je hebt nodig: 
Wisbordje - stift - doekje - potlood - gum
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Je hebt nodig: 
Wisbordje - stift - doekje - potlood - gum

Slide 1 - Tekstslide

timer
2:00
Los de rebus op!

Slide 2 - Tekstslide

doel:
Ik leer het herkennen van eenvoudige beeldspraak.
OF
Ik herken en weet welke vorm van beeldspraak wordt gebruikt.

Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak

Figuurlijk taalgebruik: er wordt niet letterlijk gezegd wat er wordt bedoeld. Er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark. OF
Zij gaan als een speer.

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel 1
In welke zin staat beeldspraak? Welk beeld zie je voor je?
A
Het meisje vind de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.
C
Het meisje ging zitten op de bank.

Slide 5 - Quizvraag

Lesdoel 2
Beeldspraak met een vergelijking
OF
Beeldspraak met een personificatie

Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak met een vergelijking

Regel: Iemand of iets wordt met iets anders vergeleken.

Voorbeelden:
Zijn hoofd is zo rood als een tomaat.
Hij is een beer van een vent.
De middelbare school is net een doolhof.
Beeldspraak met personificatie

Regel: Bij een personificatie kan een ding/voorwerp iets doen wat alleen mensen of dieren kunnen doen.
Voorbeelden:
De tijd kruipt voorbij.
De vieze auto vraagt om een wasbeurt.
De toekomst lacht ons toe.

Slide 7 - Tekstslide

De opdracht
Lees 10 zinnen. Deze hangen verspreidt over het werkplein.

Kies
Lesdoel 1 = beeldspraak zoeken.
De rode opdrachten.
Of
Lesdoel 2 = beeldspraak zoeken en de vorm van beeldspraak herkennen.
De blauwe opdrachten.


Hoe:
Samenwerken met je maatje. (Hoe werk je samen?)
       Je overlegt welk lesdoel jullie kiezen. 
       Je maakt de opdracht samen. 

Dan pak je een potlood en een gum en pak je achter van de kast een werkboekje. Kijk naar de kleur om de juiste opdracht te maken.

Waar:
Op het werkplein hangen de opdrachten.
(Zachtjes overleggen en lopen).

Tijd
:
15 minuten

Klaar --> Nakijken in de klas en je gaat in de klas samen verder met de andere opdrachten in het boekje.
Nakijkblad ligt achterin bij de andere nakijkboeken.  

Slide 8 - Tekstslide

Reflectie
Vul zelf je werkblad in
timer
2:00

Slide 9 - Tekstslide

Reflectie lesdoel 1
Wie herkent de beeldspraak in onderstaande zin? Schrijf het op je wisbord.

Reflectie lesdoel 2
Welke vorm van beeldspraak herken je in onderstaande zin? Schrijf het op je wisbordje.
Hij ging er als een haas vandoor.


Slide 10 - Tekstslide

Samenwerken
Hoe ging het samenwerken met je maatje?
Hoe hebben jullie overlegd?
Hoe heb je hulp gevraagd of gegeven?
Hoe heb je dit gedaan?

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de letterlijke zin?
A
Iedereen werkte zich een ongeluk.
B
Er is een ongeluk gebeurd.
C
Jurre schrikt zich een ongeluk.

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 18 - Sleepvraag

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 19 - Sleepvraag

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
alle mensen in de stad
B
een deel van het publiek
C
de mensen in het publiek
D
alle mensen van het land.

Slide 20 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
die lange jongen
B
die grote
C
die lange arm

Slide 21 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 22 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 23 - Quizvraag


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 24 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 25 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 26 - Quizvraag

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de figuurlijke zin?
A
Britte is het feestvarken.
B
Britte viert een feestje.
C
Britte is vandaag jarig.

Slide 28 - Quizvraag

Lesdoel 2:

Welke vorm van beeldspraak komt in deze zin voor?
De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking
B
Personificatie

Slide 29 - Quizvraag

Lesdoel 2:

Welke vorm van beeldspraak staat in deze zin:
Oma is nog zo fit als een kievit.
A
Een vergelijking
B
Een personificatie

Slide 30 - Quizvraag

Beeldspraak met personificatie
Regel: Bij een personificatie kan een ding/voorwerp iets doen wat alleen mensen of dieren kunnen doen.
Voorbeeld:
De tijd kruipt voorbij.
De vieze auto vraagt om een wasbeurt.
De toekomst lacht ons toe.



Slide 31 - Tekstslide