Taal thema 5 week 1 groep 4

Taal
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 1! 
Succes!
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 1! 
Succes!

Slide 1 - Tekstslide

Wat is 'moedermelk'?
A
Een jong hondje.
B
Een jong katje.
C
Melk die jonge dieren bij hun moeder drinken.
D
Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is 'een zoogdier'?
A
Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder.
B
Een moeder geeft melk uit de borst.
C
Melk die jonge dieren bij hun moeder drinken.
D
Een jong katje.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is 'zogen'?
A
Melk die jonge dieren bij hun moeder drinken.
B
Een jong katje.
C
Een dier waarvan de jongen melk drinken bij de moeder.
D
Een moeder geeft melk uit de borst.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is 'verzorgen'?
A
Een mens, dier of plant geven wat hij nodig heeft.
B
Zeggen dat iets zo is.
C
Op een huisdier letten als zijn baasje er niet is.
D
Spleetjes achter de kop van een vis, ze ademen hierdoor.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is 'beweren'?
A
Spleetjes achter de kop van een vis, ze ademen hierdoor.
B
Op een huisdier letten als zijn baasje er niet is.
C
Zeggen dat iets zo is.
D
Een mens, dier of plant geven wat hij nodig heeft.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor 'dierentuin'?
A
zoof
B
soe
C
dierenhek
D
zoo

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn 'spleetjes achter de kop van een vis, ze ademen hierdoor.'?
A
longen
B
kieuwen
C
tralies
D
zoo

Slide 8 - Quizvraag

Wat zijn 'de tralies'?
A
Longen.
B
Een dierentuin.
C
IJzeren stangen van een kooi.
D
Zeggen dat iets zo is.

Slide 9 - Quizvraag

Waar-deel
Het waar-deel in een zin vertelt waar iets gebeurt.
Je vindt het waar-deel door te vragen:
waar...

De leeuw is in de kooi

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het waar-deel van de zin?

De appel hangt in de boom.
A
de appel
B
hangt
C
in de boom
D
in

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het waar-deel van de zin?

Het kind zit op de stoel.
A
zit
B
op de stoel
C
het kind
D
het

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het waar-deel van de zin?

Het papier hangt op het bord.
A
op het bord
B
het papier
C
hangt
D
bord

Slide 13 - Quizvraag

Maak een goede zin.
Hond - zitten - kooi

Slide 14 - Open vraag

Maak een goede zin.
Aap - klimmen - boom

Slide 15 - Open vraag

Lange zin kort maken
Om een lange zin kort te maken, haal je woorden weg. 
In een goede zin staan altijd een wie-deel en een werkwoord.

De vis in de kom heeft oranje kieuwen.
De vis heeft oranje kieuwen.
De vis heeft kieuwen.

Slide 16 - Tekstslide

Welke zin is goed ingekort?
De kat is een lief dier met grote snorharen.
A
De kat is een lief.
B
De kat is een dier.
C
De kat grote snorharen.
D
De kat is dier met.

Slide 17 - Quizvraag

Welke zin is goed ingekort?
Het kleine raam staat helemaal open.
A
Het kleine raam.
B
Het raam staat.
C
Het raam staat open.
D
Kleine raam open.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin is goed ingekort?
De koeien eten het voer uit hun bakken.
A
De koeien.
B
De koeien eten.
C
Koeien eten bakken.
D
Voer uit hun bakken.

Slide 19 - Quizvraag

Maak deze zin kort.
De dikke man loopt een klein rondje.

Slide 20 - Open vraag