V1A 13 april

Deze les
Maken we de nieuwsquiz.
Gaan we verder met pitchen en met grammatica.

We behandelen het bezittelijk voornaamwoord, telwoorden en gaan zinnen ontleden.

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Deze les
Maken we de nieuwsquiz.
Gaan we verder met pitchen en met grammatica.

We behandelen het bezittelijk voornaamwoord, telwoorden en gaan zinnen ontleden.

Slide 1 - Tekstslide

Nieuwsquiz
www.kahoot.it

Code wordt gedeeld.

Slide 2 - Tekstslide

Tot nog toe
Persoonsvorm, onderwerp, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, lidwoorden, voorzetsels, werkwoordelijk gezegde en het persoonlijk voornaamwoord behandeld. 

Ik wil graag van jullie horen welke dingen nog moeilijk zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Wat gaan we nog behandelen
Het opdelen van zinnen.
Bezittelijk voornaamwoord.
Telwoorden
Bijwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Weet iemand wat dit is?

Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan dat er een bepaalde relatie is tussen een persoon, dier of instantie en een zelfstandig naamwoord. De persoon is bijvoorbeeld eigenaar of maker van het genoemde: 
mijn fiets, haar tekening, uw mening. 
Ook familierelaties kunnen met het bezittelijk voornaamwoord worden uitgedrukt: 
zijn vader, haar nicht, onze moeder.

Slide 6 - Tekstslide

Meer voorbeelden
* Heb je mijn nieuwe bril al gezien?
* Ik ga morgen eten bij m’n opa.
* Is dat jouw glas of het zijne?
* Zijn dat haar schoenen of de jouwe?
* Ze heeft d’r ogen niet in d’r zak zitten!
* Jullie verhaal was niet zo geloofwaardig. 
(Bij het bezittelijk voornaamwoord jullie bestaat geen zelfstandige vorm als ‘jullieë’. De constructie die/dat van jullie vervangt deze vorm.

Dat zijn onze jassen; waar zijn die van jullie?

Slide 7 - Tekstslide

Benoem het zelfstandig naamwoord
Hij nam een hap van mijn appel
A
appel
B
Hij
C
nam
D
mijn

Slide 8 - Quizvraag

Ik stapte in zijn auto
A
Ik
B
Ik stapte
C
Zijn
D
auto

Slide 9 - Quizvraag

Ga je ook naar haar feestje
A
Je
B
Ga je
C
haar
D
Haar feestje

Slide 10 - Quizvraag

Wij nemen haar hond mee op onze vakantie.
A
Haar, onze
B
haar
C
onze
D
hond, vakantie

Slide 11 - Quizvraag

Hun werkstuk scoorde erg hoog
A
scoorde
B
hun werkstuk
C
erg hoog
D
hun

Slide 12 - Quizvraag

telwoorden
Meestal zijn telwoorden eenvoudig te herkennen, je kunt er namelijk bij tellen òf ze geven een volgorde aan.

Voorbeelden:
één, twee,
veel, enkele
eerste, tweede, derde, driehonderdste.
laatste, middelste

Wat telwoorden soms een lastige woordsoort maakt, is dat er eigenlijk vier verschillende telwoorden zijn. Telwoorden bestaan uit hoofdtelwoorden en rangtelwoorden en die zijn weer te verdelen in bepaalde telwoorden en onbepaalde telwoorden.

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
Hoofdtelwoorden zijn woorden die je gebruikt als je telt of als je een hoeveelheid aan wil geven. Een bepaald hoofdtelwoord geeft een precies aantal aan en een onbepaald hoofdtelwoord geeft juist géén precies aantal.

Bepaald hoofdtelwoord, voorbeelden:
één, twee, drieënvijftig
beide, allebei
Onbepaald hoofdtelwoord, voorbeelden:
enkele, verschillende, veel, weinig

Slide 14 - Tekstslide

bepaalde hoofdtelwoorden geven
A
een precies aantal aan
B
geen precies getal
C
zowel precies als niet precies.
D
Geen van allen.

Slide 15 - Quizvraag

Ik tel zeven kralen op zijn bureau

zeven =
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
Rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 16 - Quizvraag

Maar weinig kinderen vonden het leuk

weinig is een?
A
Bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
rangtelwoord
D
geen van allen

Slide 17 - Quizvraag

Rangtelwoorden
Rangtelwoorden geven de volgorde aan. Een bepaald rangtelwoord geeft de precieze positie aan en een onbepaald ragtelwoord is juist niet precies.

Bepaald rangtelwoord, voorbeelden:
eerste, tweede, derde, honderdste
Onbepaald rangtelwoord, voorbeelden:
zoveelste, hoeveelste, middelste maar ook laatste.

Slide 18 - Tekstslide

Onbepaalde rangtelwoorden geven...
A
de precieze positie aan
B
niet de precieze positie aan
C
Zowel A als B is correct
D
Geen van allen.

Slide 19 - Quizvraag

Joost kwam als eerste over de finish

Eerste is een?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 20 - Quizvraag

Sarah woont in het middelste huis

Middelste is een...?
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
onbepaald rangtelwoord
D
bepaald rangtelwoord

Slide 21 - Quizvraag

Bijwoorden
Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over. 

Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord.

Slide 22 - Tekstslide

Bijwoorden
Er bestaan onder meer:
* bijwoorden van graad: heel, zeer, nogal, enigszins, hartstikke
* bijwoorden van plaats/richting: waarheen, hier, elders, ginds, opzij
* bijwoorden van tijd: wanneer, morgen, vandaag, gisteren, binnenkort, onlangs
* aanwijzende bijwoorden: daar, hier, nu
* onbepaalde bijwoorden: ergens, nergens, nooit, altijd
* vragende bijwoorden: waar, wanneer, hoe

Slide 23 - Tekstslide

Bijwoorden
* Ze zaten allemaal buiten. (buiten bepaalt het werkwoord zaten nader).
* Dat vind ik een bijzonder mooie film. (bijzonder bepaalt het bijvoeglijk naamwoord mooie nader).
* Dat vind ik een heel erg mooie film. (heel bepaalt erg (ook een bijwoord) nader).
* Misschien doe ik het. (misschien bepaalt de hele zin nader).
* Zij woont in het huis hiernaast. (hiernaast bepaalt de zelfstandignaamwoordgroep het huis nader).


Slide 24 - Tekstslide

Morgen vlieg ik naar Portugal
A
Morgen
B
vlieg
C
Portugal
D
geen van bovenstaande

Slide 25 - Quizvraag

Als je daar rechtsaf slaat kom je uit bij het bos
A
Als je
B
het bos
C
kom je uit
D
daar rechtsaf

Slide 26 - Quizvraag

Hij rijdt voorzichtig
A
voorzichtig
B
hij
C
rijdt
D
geen van allen

Slide 27 - Quizvraag

Hij stapt snel
A
Hij
B
Stapt
C
snel
D
geen van allen

Slide 28 - Quizvraag

Opdracht
Mensen thuis werken verder aan het huiswerk of gaan verder met het lezen van hun boek.  

Mensen die hun boek bij zich hebben mogen verder lezen. Met de leerlingen die geen boek bij zich hebben gaan we een pitchoefening doen.


Slide 29 - Tekstslide