Fouten met verwijswoorden - NN vwo3 hfst 2

Periode 4.
- Spelling, formuleren, schrijven en leesvaardigheid
- De jongen op de berg , geschreven door John Boyne


1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Periode 4.
- Spelling, formuleren, schrijven en leesvaardigheid
- De jongen op de berg , geschreven door John Boyne


Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden
Je kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren

Slide 2 - Tekstslide

De oude watertoren ___ daar stond, is vorige maand afgebroken.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 3 - Quizvraag

Die of dat/ deze of dit?
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit

De watertoren: deze/die watertoren en de watertoren, die ...
Het huis: dit/dat huis en het huis, dat ...


Slide 4 - Tekstslide

Het katje ___ ik heb gekocht, komt uit een nest van vijf.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 5 - Quizvraag

Zijn/haar?
Mannelijke woorden zijn de-woorden
verwijs met hij, hem en zijn.
Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden
verwijs met zij, ze en haar.
Onzijdige woorden zijn het-woorden;
verwijs met het en zijn

Slide 6 - Tekstslide

Het schoolbestuur heeft ___ voorzitter uit ___ functie ontheven.
A
zijn/zijn
B
haar/haar
C
zijn/haar
D
haar/zijn

Slide 7 - Quizvraag

Mannelijk of vrouwelijk?
De-woorden die eindigen op één van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk:
-heid (waarheid), -schap (beterschap), -de (liefde), -te (diepte), -de (waarde), -ie (familie), -uur (cultuur), -ing (wandeling), -theek (bibliotheek)

https://onzetaal.nl/taalloket/mannelijk-vrouwelijk-woord

Slide 8 - Tekstslide

De bakkerij heeft al __ broden moeten weggooien, vanwege een muizenplaag.
A
haar
B
zijn

Slide 9 - Quizvraag

Hen/hun?
Gebruik hen wanneer het lijdend voorwerp is
Ellen en Deborah hadden een onvoldoende, omdat de leraar hen (lv) niet wilde helpen.
Gebruik hen na een voorzetsel
Ik zal een kopje koffie aan (vz) hen geven.
Gebruik hun als het meewerkend voorwerp is zonder een voorzetsel
Herinner je je die inbrekers nog? De rechter gaf hun (mv) twee maanden voorwaardelijk.

Slide 10 - Tekstslide

Ik ken de commissieleden en ik zal de brief morgen aan ___ verzenden.
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quizvraag

Wie/waar?
Gebruik bij personen voorzetsel + wie
De man over wie ik zojuist vertelde...

Gebruik bij dingen en dieren waar + voorzetsel 
De ruzie waarover we het net hadden...

Slide 12 - Tekstslide

Kent Miriam alle studenten al ___ ze straks dat onderzoek moet doen?
A
waarmee
B
waarover
C
die
D
met wie

Slide 13 - Quizvraag

Dat/wat?
Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naar
1. dat of datgene
2. een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets)
3. een overtreffende trap (het mooiste, het beste, het kleinste)
4. een hele zin 

Slide 14 - Tekstslide

De salto mortale is het gevaarlijkste ___ een acrobaat in het circus kan doen.
A
dat
B
wat
C
die
D
deze

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag!
Opdrachten blz. 67

Slide 16 - Tekstslide