V3 lezen H1, H2 en H3: vaste tekststructuren + argumentatie

Vaste tekststructuren
NN, hoofdstuk 1 en 2 - LEZEN
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vaste tekststructuren
NN, hoofdstuk 1 en 2 - LEZEN

Slide 1 - Tekstslide

Doelen

- Je kunt een tekst indelen in een inleiding, middenstuk en slot.
- Je kunt in eigen woorden formuleren wat vaste tekststructuren zijn.
- Je begrijpt de functie/het belang ervan
- Je kunt de meest voorkomende vaste tekststructuren herkennen in een tekst (7 in totaal)




Slide 2 - Tekstslide

Vaste structuur


De meeste teksten hebben een vaste indeling:

-inleiding

- middenstuk (kern)

-slot


Ook hebben ze vaak een vaste structuur.

Slide 3 - Tekstslide

Tekststructuren


Waarom?

Slide 4 - Tekstslide

Als je de structuur van een tekst herkent, ...


  • begrijp je de tekst beter
  • kun je de tekst eenvoudig samenvatten
  • kun je zelf ook beter teksten schrijven

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Welke vaste tekststructuur is zeker niet geschikt voor een uiteenzetting?(informatieve tekst)
A
Een aspectenstructuur
B
Een vraag-antwoord-structuur
C
Een argumentatie-structuur
D
Een verklaringstructuur

Slide 7 - Quizvraag

Een tekst kan altijd maar één tekststructuur hebben.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel vaste tekststructuren zijn er?
A
7
B
5
C
9
D
8

Slide 9 - Quizvraag

1. argumentatiestructuur
De argumentatiestructuur beantwoordt een vraagstuk in de tekst




Voorbeeld: betoog, debat




Voor
inleiding
standpunt
middenstuk
argumenten voor en tegen + weerlegging
slot
herhaling stelling

Slide 10 - Tekstslide

2. aspectenstructuur
De aspectenstructuur geeft verschillende kenmerken van het onderwerp 




Voorbeeld: recensie




Voor
inleiding
onderwerp
middenstuk
diverse aspecten van het onderwerp
slot
samenvatting

Slide 11 - Tekstslide

3. verklaringsstructuur
De verklaringsstructuur verklaart een bepaald verschijnsel




Voorbeeld: Kaalheid bij mannen




Voor
inleiding
bepaald verschijnsel
middenstuk
kenmerken/voorbeelden
slot
samenvatting

Slide 12 - Tekstslide

4. voor- en nadelenstructuur
De voor- en nadelenstructuur geeft verschillende kanten van een onderwerp 




Voorbeeld: Wel of geen kortere zomervakantie?




Voor
inleiding
onderwerp, vraag of stelling
middenstuk
voor- en nadelen
slot
afweging en conclusie

Slide 13 - Tekstslide

5. probleem/oplossingstructuur
De probleem/oplossingstructuur biedt een oplossing voor een probleem




Voorbeeld: Stikstof verminderen in Nederland




Voor
inleiding
probleem
middenstuk
gevolgen/oorzaken/oplossingen
slot
de beste oplossing

Slide 14 - Tekstslide

6. verleden/heden/toekomststructuur
De verleden/heden/toekomststructuur geeft een vergelijking tussen vroeger en nu 




Voorbeeld: Geschiedenis van Nederland 1921-2021




Voor
inleiding
onderwerp
middenstuk
situatie vroeger - situatie nu
slot
conclusie of situatie in de toekomst

Slide 15 - Tekstslide

7. vraag/antwoordstructuur
De vraag/antwoordstructuur beantwoordt een vraagstuk in de tekst




Voorbeeld: Hoe verzorg je een hond?




Voor
inleiding
vraag
middenstuk
antwoorden
slot
samenvatting 

Slide 16 - Tekstslide

Kortom, ook al is alcohol niet gezond, het kan wel voor hele leuke avonden zorgen.
A
verklaringsstructuur
B
argumentatiestructuur
C
vraag/antwoord structuur
D
voor/nadelenstructuur

Slide 17 - Quizvraag

In de volgende alinea worden de geschiedenis, de topografie en de cultuur van Spanje besproken.
A
verklaringsstructuur
B
aspectenstructuur
C
verleden/heden/ toekomst structuur
D
voor/nadelenstructuur

Slide 18 - Quizvraag

Het vieren van Sinterklaas is door de jaren heen erg veranderd in de Nederlandse cultuur.
A
verklaringsstructuur
B
aspectenstructuur
C
verleden/heden/ toekomst structuur
D
voor/nadelenstructuur

Slide 19 - Quizvraag

Isaac Newton heeft in verschillende stukken geschreven over het fenomeen zwaartekracht.
A
verklaringsstructuur
B
argumentatiestructuur
C
vraag/antwoord structuur
D
voor/nadelenstructuur

Slide 20 - Quizvraag

Nederland moet minder vlees eten, maar de boeren moeten nog wel een inkomen houden, bv. door champignonteelt.
A
verklaringsstructuur
B
argumentatiestructuur
C
probleem/oplossing structuur
D
voor/nadelenstructuur

Slide 21 - Quizvraag

NN 3 - LEZEN 3 
ARGUMENTATIE


 Je herhaalt wat feiten/meningen/argumenten zijn

Je kan argumentatiestructuren herkennen. 




Slide 22 - Tekstslide

argumentatie
NN, hoofdstuk 3 - LEZEN

Slide 23 - Tekstslide

NN 3 - LEZEN 3 
ARGUMENTATIE


 Je herhaalt wat feiten/meningen/argumenten zijn

Je kan argumentatiestructuren herkennen. 




Slide 24 - Tekstslide

feit
mening / standpunt
argument
waarmee je iets onderbouwt
iets wat waar of niet waar is
wat iemand vindt

Slide 25 - Sleepvraag

feiten/meningen/argumenten
Feiten: kun je controleren (is het waar / niet waar?)

Meningen: iets wat iemand vindt (eens of oneens zijn)

Argumenten: uitleg waarom iemand iets vindt (signaalwoorden: want, omdat, namelijk...)


Slide 26 - Tekstslide


Het RML heeft 2 gymzalen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 27 - Quizvraag


Het RML ligt op een gunstige locatie,
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 28 - Quizvraag


want de school ligt vlakbij het centrum.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 29 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Ik vind 'The Cell' een spannende film.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 30 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 31 - Quizvraag

argumentatie
Enkelvoudige argumentatie:
schrijver gebruikt 1 argument

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben.



Slide 32 - Tekstslide

argumentatie
 
Meervoudige argumentatie:
schrijver gebruikt 2 of meer argumenten

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben en ouders kunnen niet zoveel vrij krijgen.


Slide 33 - Tekstslide

argumentatie
onderschikkende argumentatie:
schrijver gebruikt argumenten die andere argumenten ondersteunen

Zomervakantie moet korter want leerlingen vergeten anders alles wat ze geleerd hebben omdat ze dan heel lang geen les hebben gehad.



Slide 34 - Tekstslide

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 35 - Quizvraag

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner, omdat er geen vissen zijn.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 36 - Quizvraag

Ik zwem liever in het zwembad dan in de zee, want dat vind ik schoner en er zijn betere faciliteiten.
A
enkelvoudig
B
meervoudig
C
onderschikkend

Slide 37 - Quizvraag

aan de slag - LEZEN H3
 Maak 
opdracht 1 + 2 + 4 of 5 van 
Hoofdstuk 3 
(blz. 82-86)




Slide 38 - Tekstslide

even herhalen...

Slide 39 - Tekstslide

De alinea
  • Een tekst is verdeeld in alinea's.
  • De zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft, noem je de kernzin.
  • De kernzin is vaak de eerste, tweede of de laatste zin van een alinea!

Slide 40 - Tekstslide

 Tekstverbanden
  • Zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen vormen samen een alinea
  • In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen, dit noem je tekstverband
  • Enkele voorbeelden: chronologisch, concluderend , opsommend, tegenstellend, oorzakelijk. 
  • Tekstverbanden kun je herkennen aan signaalwoorden-> zie NN  blz 258-259

Slide 41 - Tekstslide

Welke tekstverbanden ??

chronologisch
opsommend
toelichtend
tegenstellend
redengevend


oorzakelijk
concluderend
doel-middel
samenvattend
vergelijkend

Slide 42 - Tekstslide

Signaalwoorden
opsommend: en, ook, bovendien / chronologisch: eerst, daarna, voordat
tegenstellend: maar, hoewel, toch
redengevend: omdat, want / oorzakelijk: door, doordat, zodoende
voorwaardelijk: als..., dan..., mits, tenzij
doel - middel: opdat, om te, daarmee, door middel van
vergelijkend: zoals, zo, evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e)
toelichtend: bijvoorbeeld, zo, zoals, ter illustratie
samenvattend: kortom, samengevat, met andere woorden,
concluderend: dus, concluderend, kortom, daarom, al met al

Slide 43 - Tekstslide

https://create.kahoot.it/details/6769b180-8a10-42a6-80c5-dab1936b1c9e

Slide 44 - Tekstslide

Nieuw Nederlands
vaste tekststructuren en argumentatie

7 opdrachten:
H1: opdrachten 2 + 3 of 4
H2: 1 + 3 of 4
H3: 1 + 2 + 4 of 5

Slide 45 - Tekstslide