hoofdstuk 5 - 5.3

Nederlands

1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide


Check in?
A
groene smiley
B
oranje smiley
C
rode smiley

Slide 3 - Quizvraag

Ik vond het verhaal leuk
Ja
Nee

Slide 4 - Poll

Programma:

  • Terugblik lezen 
  • Vooruitblik proefwerkweek:
    Proefwerk begrijpend lezen 



  • Uitleg verwijswoorden

Lesdoelen:

  • Ik weet met welke woorden ik in een tekst kan verwijzen naar zelfstandig naamwoorden
  • Ik kan het verschil tussen een feit en mening uitleggen
-nauwkeurig en verkennend lezen
Onderwerp van een tekst (hoofdstuk 1,2) 
- Tekstdoelen (hoofdstuk 3 en 4)
- Verwijswoorden (hoofdstuk 5)
 

Slide 5 - Tekstslide

Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of een (deel van een) zin. Dat andere woord kan al genoemd zijn in de tekst. Het kan ook vlak na het verwijswoord genoemd worden. Verwijswoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Voorbeelden van verwijswoorden die naar personen of dingen verwijzen:
hij, zij, het , hem. hun, deze , die , dit, dat, wat 

Roos bakt een taart. Ze is benieuwd hoe die smaakt.

Ze verwijst hier naar Roos.
Die verwijst hier naar een taart.

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een mens, dier of ding. 
Je kan hier de of het voor zetten:

Bijvoorbeeld:
de tafel
het meisje

Wie, wat, waar??
Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?

Stel een vraag die begint met:
- Wie
- Wat
- Waar


Feit:

Het is echt zo of het is echt gebeurd
Je kunt dit controleren
Mening
Dit vindt iemand ergens van of dit denkt iemand ergens over. 
Iedereen kan een andere mening hebben

Slide 6 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 7 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Onno krijgt een vreemd mailtje binnen. Hij denkt dat dit spam is.
A
mailtje
B
Onno
C
hij
D
spam

Slide 8 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 9 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'het' in de zin:


Vera doet het trucje voor. Ze zegt: 'Zo moet je het doen.'
A
trucje
B
Vera
C
Ze
D
doen

Slide 10 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 11 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Het drumstel is van Davids vader, maar hij gebruikt het niet meer
A
Davids
B
vader
C
Davids vader
D
drumstel

Slide 12 - Quizvraag

Zelfstandig werken

Hoofdstuk 5, 5.3 lezen
opdracht 1 t/m 18

Slide 13 - Tekstslide