4.8 spelling H1

4.8 spelling klas 1mh. Welkom!
Wat ga je leren? 
-hoe je een voltooid deelwoord spelt;
-hoe je verkleinwoorden spelt;
-twintig dicteewoorden.
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

4.8 spelling klas 1mh. Welkom!
Wat ga je leren? 
-hoe je een voltooid deelwoord spelt;
-hoe je verkleinwoorden spelt;
-twintig dicteewoorden.

Slide 1 - Tekstslide

voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is nooit het enige werkwoord in de zin. Bij een voltooid deelwoord (vd) staat meestal een vorm van hebben, zijn of worden. Het voltooid deelwoord staat vaak achteraan in de zin:




Een voltooid deelwoord begint vaak met ge-: lopen – heeft gelopen.
Als de infinitief begint met ge-, be-, ver-, ont-, er-, of her-, komt er geen ge- voor:
gebeuren – is gebeurd; bedanken – heeft bedankt; vertellen – heeft verteld; ontwerpen – is ontworpen; erkennen – wordt erkend; herhalen – wordt herhaald.

















Slide 2 - Tekstslide

Lezen: belangrijk
Voltooid deelwoord
'T eX KoFSCHiP

Hele werkwoord haal je -en eraf.
Je kijkt naar de laatste letter.. 
staat deze letter in 't ex kofschip
dan krijgt je voltooid deelwoord een +t

Slide 3 - Tekstslide

't kofschip - 't ex kofschip - 't sexy fokschaap 

In 't kofschip = t
Niet in 't kofschip = d

Slide 4 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .....
A
beloofd
B
belooft
C
beloven

Slide 5 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Uiteindelijk heb ik het .....
A
gefixt
B
gefixd

Slide 6 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Zij heeft op de deur .....
A
gebonst
B
gebonsd

Slide 7 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
Na de goal werd er hard .....
A
gejuicht
B
gejuigd
C
gejuichd
D
gejuigt

Slide 8 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
de club heeft teveel geld aan die speler .....
A
besteedt
B
besteed
C
besteedde
D
besteet

Slide 9 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
A
Hij heeft gegamed
B
Hij heeft gegame
C
Hij heeft gegamd

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Lidwoord
D
Persoonsvorm

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord
A
geoogst
B
oogsten
C
oogstten

Slide 12 - Quizvraag

Verkleinwoorden

Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken.
In de meeste gevallen doe je dit door -je of -tje achter het woord te zetten:
dans –dansje;
vakantie – vakantietje;
schaar – schaartje.


In andere gevallen gebruik je -pje, of -kje:
boom – boompje;
woning – woninkje.

Wanneer een woord eindigt op de lange klinker -a, -o, of -u die je met één letter schrijft, krijgt het woord een extra klinker:
oma – omaatje;
auto – autootje;
paraplu – parapluutje.


Bij woorden die eindigen op -y gebruik je -’tje:
baby – baby’tje,
hobby - hobby’tje.

Let op, dit is niet altijd zo.
Bijvoorbeeld bij
cowboy – cowboytje. Dit komt omdat er voor de -y nog een klinker staat.

Sommige verkleinwoorden wijken af van de regels:
tekening – tekeningetje;
blad – blaadje;
bril – brilletje.

Let op: Voor alle verkleinwoorden geldt dat het lidwoord altijd het is. 





Slide 13 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Wat is het verkleinwoord van display?
A
display'tje
B
displaytje

Slide 14 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
kano'tje
B
kanotje
C
kanoo'tje
D
kanootje

Slide 15 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van vitamine?
A
vitaminetje
B
vitamientje
C
vittaminetje
D
vitaminnetje

Slide 16 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van agenda?
A
agendaatje
B
agendatje
C
agenda'tje

Slide 17 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van la?
A
laatje
B
ladetje
C
la'tje
D
latje

Slide 18 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van woning?
A
woningkje
B
woninkje
C
woningetje

Slide 19 - Quizvraag

verkleinwoorden

Wat is het verkleinwoord van baby?
A
babytje
B
babietje
C
baby'tje
D
babie'tje

Slide 20 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van lolly?
A
lollytje
B
lollietje
C
lollyetje
D
lolly'tje

Slide 21 - Quizvraag

Verkleinwoorden
Wat is het verkleinwoord van ski
A
skietje
B
ski'tje
C
skitje

Slide 22 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van "arm"?
A
Armetje
B
Armkje
C
Armje
D
Armpje

Slide 23 - Quizvraag

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van appel?
A
appeltje
B
appelje
C
appel'tje
D
appeletje

Slide 24 - Quizvraag

Dicteewoorden   blz 61
  • abonnement
  • verdubbeling
  • akkoord
  • applaus
  • commissie
  • blokkeren
  • virussen
  • spelling
  • offerfeest
  • illusie
Enkele of dubbele medeklinkers
  • interessant
  • juffrouw
  • gemiddeld
  • millimeter
  • onmiddellijk
  • portemonnee
  • uittreksel
  • professioneel
  • verrassing
  • puzzel

Slide 25 - Tekstslide


Slide 26 - Open vraag


Slide 27 - Open vraag


Slide 28 - Open vraag


Slide 29 - Open vraag


Slide 30 - Open vraag


Slide 31 - Open vraag

Huiswerk voor de volgende les:
maak van 4.8 de volgende opdrachten: 
1-3-5-6-7-9a-10-13-14

Slide 32 - Tekstslide