3.1 - Wat zijn de kosten?

Welkom  
economen!
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Welkom  
economen!

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?
4 mavo

Slide 2 - Tekstslide

Programma
  • SE H1 + H2 bespreken
  • Toets analyse invullen
  • Uitleg paragraaf 3.1
Keuze uit:
  • Maken paragraaf 3.1 = vraag 1 t/m 10
  • PO op bezoek bij een bedrijf

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet je kennen/ kunnen?
  • Weten wat de productiefactoren zijn en voorbeelden kunnen noemen?
  • Weten wat de toegevoegde waarde is en hoe je deze berekent?
  • Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Wat is afschrijving en hoe bereken ik afschrijving?

Slide 4 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs
Formule =
  • kostprijs/ Inkoopprijs                               €                   
  • Winst (brutowinstmarge)                       €                   +
  • Verkoopprijs Exc. BTW (100%)              €
  • BTW                                       (21%)                €                  + 
  • Consumentenprijs         (121%)               €   

Slide 5 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs

Formules:
Verkoopprijs = Kostprijs + Winst
= Wat een ondernemer Krijgt (zonder BTW!)


Consumentenprijs = verkoopprijs + BTW
= Wat de consument moet betalen
Let op, BTW gaat naar de overheid en niet naar de ondernemer!

Slide 6 - Tekstslide

Bij deze actie van de Mediamarkt krijg je 21% korting op de consumentenprijs! Stel je voor dat een televisie €599 kost. Hoeveel kost hij dan als je hem bij deze actie koopt?

Slide 7 - Tekstslide

Uitwerking
  • €599 = consumentenprijs = 121%
  • €599 : 121 x 100 = €495,04

Slide 8 - Tekstslide

Bij de vorige vraag heb je uitgerekend wat de televisie nu kost! 
Bereken hoeveel korting je in werkelijkheid krijgt?

Slide 9 - Tekstslide

Uitwerking
  • Korting in euro's = €599 - €495,04 = €103,96
  • €103,96 : €599 x 100 = 17,35% korting 
  • Hier kun je uiteraard ook een verhoudingstabel voor gebruiken (zie bord!)

Slide 10 - Tekstslide

Productiefactoren

Slide 11 - Tekstslide

Bedenk een product waarbij je één van de productiefactoren niet nodig hebt?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Video

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

Slide 14 - Tekstslide

Vragen? 
  1. Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?
  2. De bakker heeft per dag €45,- Kosten (zonder de inkoop) Hoeveel broden moet hij verkopen om deze kosten terug te verdienen?

Slide 15 - Tekstslide

Kostprijs 
Kostprijs = Hoeveel het kost om een product of dienst te maken.

Onder te verdelen in twee categorieën: 
  1. Vaste kosten
  2. Variabele kosten

Slide 16 - Tekstslide

Vaste kosten
  • Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de huur van je gebouw, loon van je vaste personeel, je kassa etc.

Slide 17 - Tekstslide

Variabele kosten
  • Kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen, bezorgkosten (benzine), salaris invalkrachten etc.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Hieronder staan vijf kosten. Geef van elke kost aan of het  gaat om vaste of een variabele kosten. Sleep de zinnen naar de juiste plek.







Vaste kosten
Variabele kosten
Reclamekosten
Verzendkosten
Loon vast personeel
Huur
Grondstoffen

Slide 20 - Sleepvraag

Hoe bereken je de kostprijs per product?
Formule:
(totale vaste kosten + totale variabele kosten) : afzet


*Afzet = aantal verkochte producten

Slide 21 - Tekstslide

Oefensom kostprijs
Van fictief b.v. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens bekend:
  • Personeelskosten €500.000
  • Machinekosten €320.000
  • Bezorgkosten € 23.000
  • Afzet 2500 telefoons.
Bereken de kostprijs per telefoon
  • Antwoord: (€500.000 + €320.000 + €23.000) : 2500 = €337,20

Slide 22 - Tekstslide

Afschrijving

Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving


Slide 23 - Tekstslide

Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren/ maanden.  

Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat

Slide 24 - Tekstslide

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 25 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs
A
inclusief toegevoegde waarde
B
inclusief belasting over de toegevoegde waarde
C
exclusief toegevoegde waarde
D
exclusief belasting over de toegevoegde waarde

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 27 - Quizvraag

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50

Slide 28 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstmarge =
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs

Slide 29 - Quizvraag

Als bedrijven door de overheid verplicht worden om te investeren in milieuvriendelijke en duurzame productie dan...
A
stijgt de kostprijs van het product
B
daalt de kostprijs van het product
C
heeft dit geen effect op de de kostprijs van het product

Slide 30 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Inkooprijs + brutowinstmarge + btw = ...
A
verkoopprijs
B
consumentenprijs
C
brutowinst
D
nettowinst

Slide 32 - Quizvraag

Als de overheid een subsidie geeft aan een bedrijf kan het bedrijf..
A
De consumentenprijs verhogen
B
De consumentenprijs gelijk houden
C
De consumentenprijs verlagen
D
De concurrentiepositie verslechteren

Slide 33 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 34 - Quizvraag

Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO

Slide 35 - Quizvraag

Wat heb je geleerd?

Slide 36 - Open vraag

Waar wil je extra uitleg over?

Slide 37 - Open vraag

Programma
  • SE H1 + H2 bespreken
  • Toets analyse invullen
  • Uitleg paragraaf 3.1
Keuze uit:
  • Maken paragraaf 2.1 = vraag 1 t/m 10
  • PO eigen bedrijf

Slide 38 - Tekstslide

Wat moet je kennen/ kunnen?
  • Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
  • Wat is een bedrijfskolom?
  • Wat is toegevoegde waarde?
  • Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Wat is afschrijving?
  • Hoe bereken ik afschrijving?

Slide 39 - Tekstslide