unité 4 grammaire3/5/10

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

ww -re
welke uitgangen?

Slide 2 - Woordweb

Regelmatige werkwoorden op 
 -re
Doel: Aan het einde van deze les weet ik hoe de regelmatige werkwooren op -re vervoegd worden in twee verschillende tijden.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeelden van werkwoorden op -re: 
vendre (verkopen), rendre (teruggeven), attendre (wachten), répondre (antwoorden), descendre (uitstappen), perdre (verliezen).

Slide 4 - Tekstslide

Vervoegen
De stam van de regelmatige werkwoorden op -re krijg je door -re weg te laten. Zet de uitgang achter de stam. 
Répondre = antwoorden
Je réponds = ik antwoord
Tu réponds = jij antwoordt
Il/elle/on répond = hij/zij antwoordt, men antwoordt
Nous répondons = wij antwoorden
Vous répondez = u antwoordt, jullie antwoorden
Ils/elles répondent = zij antwoorden

Slide 5 - Tekstslide

Let op! Het voltooid deelwoord (passé composé) van de werkwoorden op -re eindigt op een -u.
Tu as entendu cela? = Heb je dat gehoord?
Il a rendu le livre? = Heeft hij het boek teruggegeven?

Slide 6 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden 
op -re
Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
s
s
-
ONS
EZ
ENT

Slide 7 - Sleepvraag

welk antwoord klopt?
A
Je répond à ta question
B
Je réponde à ta question
C
Je réponds à ta queston

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin klopt?
A
Vous vendrez la maison?
B
Vous vendez la maison?
C
Vous vendent la maison?

Slide 9 - Quizvraag

Zij hebben de wedstrijd verloren.
(perdre = verliezen)
A
ils ont perdé le match
B
ils ont perdre le match
C
ils ont perdu le match

Slide 10 - Quizvraag

werkwoorden op -RE / present
Il .............(vendre)
ik verkoop
A
vends
B
vende
C
vend
D
vendes

Slide 11 - Quizvraag

Nous .......................(descendre)
wij stappen uit
A
descendons
B
descendre
C
descendez
D
descons

Slide 12 - Quizvraag

Sophie et Léon ..............(perdre)
sophie en Leon verliezen
A
perdu
B
perdent
C
perd
D
perdes

Slide 13 - Quizvraag

passé composé
Tu .......... .............(attendre) le bus.
A
attendu
B
a attendu
C
as attendu
D
es attendu

Slide 14 - Quizvraag

Vous ........... ................... (répondre) au tel.
A
avons repondre
B
repondu
C
as répondu
D
avez repondu

Slide 15 - Quizvraag

Tekst
jij verkoopt
zij zijn naar beneden gegaan
Jullie hebben verloren
jij hoort
vous avez perdu
Tu entend
Tu vends
Elles sont descendus
Tu entends
Elles descendues

Slide 16 - Sleepvraag

vertaal:
Hij wacht (attendre)

Slide 17 - Open vraag

vertaal:
zij antwoorden (répondre)

Slide 18 - Open vraag

Vertaal:
Jij hebt teruggegeven (rendre)

Slide 19 - Open vraag

4.5 wederkerende werkwoorden
Deel 1: de tegenwoordige tijd 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

de wederkerend werkwoord

Slide 25 - Tekstslide

kies de juiste vorm van: se sentir
Tu ...... ....... comment?
Hoe voel je je?
A
me sens
B
te sens
C
te sent
D
me sent

Slide 26 - Quizvraag

Zij wassen zich
ils ......... ................
A
il se lavent
B
ils te lave
C
ils se lave
D
ils se lavent

Slide 27 - Quizvraag

kies de juiste vorm:
ze heeft zich gedoucht
A
elle s'est douchée
B
elle se douche
C
elle s'est douché
D
elle douche

Slide 28 - Quizvraag

4.5 wederkerende werkwoorden
Deel 2: de voltooide tijd 


Je me suis amusé      Ik heb me geamuseerd

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Let op: voltooide tijd. Kies de juiste vorm.
Je ___ couché a 23:30 h.
A
me suis
B
t'es

Slide 31 - Quizvraag

Let op: voltooide tijd. Kies de juiste vorm.
Il ___ trompé.
A
s'est
B
se sont

Slide 32 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in (t.t.).
Il ___ à sa nouvelle classe (se présenter)

Slide 33 - Open vraag

Vul de juiste vorm in (t.t.).
Vous ___ à quelle heure? (se doucher)

Slide 34 - Open vraag

Vul de juiste vorm in (v.t.t.).
Ils ___ beaucoup.(s'amuser)

Slide 35 - Open vraag

Vul de juiste vorm in (v.t.t.).
Je ___ à la salle de bain (se laver)

Slide 36 - Open vraag

Des questions? 

Slide 37 - Tekstslide

1. L'article défini = bepaald lidwoord
  • La personne en face de moi. 

  • Je promène le chien.

  • Les enfants vont à l'école. 

=DE of HET in het Nederlands

Slide 38 - Tekstslide

4. L'article contracté = samengetrokken lidwoord

Bij de voorzetsels 'à' en 'de' :


à + le = au
de + le = du
à + la = à la
de + la = de la
à + les = aux
de + les= des

Slide 39 - Tekstslide

à + bepaald lidwoord
à = in, naar, op, bij, etc. 
le/la/l'/les = de/het

à + le > au                              Je vais au restaurant.               (M. EV)
à + la                                        Je suis à la boulangerie.         (V. EV)
à + l'                                          Tu vas à l'hôtel.                           (EV met KL)
à + les > aux                          On va aux matchs.                  (MEERVOUD)



Slide 40 - Tekstslide

Ik ga naar het hotel.
A
Je vais à hôtel.
B
Je vais au hôtel.
C
Je vais à la hôtel.
D
Je vais à l'hôtel.

Slide 41 - Quizvraag

Wij gaan naar de docent.
A
Nous allons au prof.
B
Nous allons aux prof.
C
Nous allons à prof.

Slide 42 - Quizvraag

Ik ben bij de voetbalclub.
(le club de foot)

A
Je suis à le club de foot.
B
Je suis aux club de foot.
C
Je suis à la club de foot.
D
Je suis au club de foot.

Slide 43 - Quizvraag

 J'ai mal à   = ik heb pijn aan                                   
à  =  voorzetsel          (in, naar, van, op, aan)
à + bepaald lidwoord ( le-la-l'-les):
à + le   --> au
à + la
à + l'
à + les --> aux

Ik heb hoofdpijn.
J'ai mal à la tête.              
Ik heb rugpijn.
J'ai mal au dos

Slide 44 - Tekstslide

Ik heb tandpijn.
de tanden = les dents
A
J'ai mal à la bouche.
B
J'ai mal au bouche.
C
J'ai mal au dents.
D
J'ai mal aux dents.

Slide 45 - Quizvraag

Welke uitspraak hoort hier bij?

De buik = le ventre
A
J'ai mal à le ventre
B
J'ai mal au ventre
C
J'ai mal aux ventres

Slide 46 - Quizvraag

Ik heb pijn aan mijn voeten.
De voeten = les pieds
A
J'ai mal au pieds
B
J'ai mal à pieds
C
J'ai mal aux pieds
D
J'ai mal à l'pied

Slide 47 - Quizvraag

4. C’est un cadeau ______________ amis de l’école.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 48 - Quizvraag

5. Philippe habite près ____________ gare.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 49 - Quizvraag

6. Hassan revient ____________ école.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 50 - Quizvraag