HV1 les 3 H35 vnm pers bez H36 voorzetsel

Vandaag
10 min lezen
Voorzetsel en voornaamwoorden
Aan de slag
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
10 min lezen
Voorzetsel en voornaamwoorden
Aan de slag

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les(sen):

Ken je de volgende woordsoorten

voorzetsel
voornaamwoorden


Slide 3 - Tekstslide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​, tijdens

Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. 

Slide 5 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
  • Staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.

  • Het meisje heeft een jurk gekocht. 
  • Zij heeft een jurk gekocht

Slide 6 - Tekstslide

"Het" is ook een persoonlijk vnw. 
  • Je kunt "het" vervangen door "dat".  
  • Waar ligt mijn boek?
  • Het ligt op tafel.
  • Dat ligt op tafel. 

Slide 7 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar Opa

Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

Slide 8 - Tekstslide

Schrijfwijze bezittelijke vnw. 

  • Dat is toch jouw laptop? 
  • Daar staat uw bureau. 
  • Op haar vraag gaf mijn leraar geen antwoord. 

Slide 9 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke. 
  • de-woorden> deze en die (fiets)
  • het-woorden> dit en dat (huis)
  • meervoud> deze en die (fietsen/huizen)

Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees, is geschikt voor iedereen die graag leest.

Slide 11 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 12 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
  • die (bij de-woorden): de fiets/die fiets
  • dat (bij het-woorden): het huis/dat huis

Het huis dat verkocht wordt.
De fiets die gestolen is. 

Slide 13 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / een groep woorden in de zin ervoor. 


Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


  • Waar is de hond die hij geweldig vond?
Die: betrekkelijk voornaamwoord
de hond: antecedent


Slide 14 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Let op! De woorden die en dat kunnen zowel een betrekkelijk voornaamwoord als een aanwijzend voornaamwoord zijn.

Die hond is ziek. 
De hond die ziek is. 

Als het die en dat kunt vervangen door deze en die is het geen betrekkelijk voornaamwoord, maar een aanwijzend voornaamwoord


Slide 15 - Tekstslide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Voorzetsel

Slide 16 - Quizvraag

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
'De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.'
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 17 - Sleepvraag

Achter de kast zit de kat.
'achter' is een voorzetsel
A
juist
B
C
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Aan het internet kan HET
niet liggen.
"HET" is hier
A
lidwoord
B
pers. voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Zijn de onderstaande woordjes persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden?
Sleep elk woord hieronder naar het goede antwoord.

timer
1:00
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
hen
ik
jij
jou
jouw
mijn
onze
wij
uw
zijn

Slide 20 - Sleepvraag

Aanwijzende voornaamwoorden; noem er 3.

Slide 21 - Woordweb

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

Mijn, uw, jouw, zijn
A
zelfstandige naamwoorden
B
persoonlijke voornaamwoord
C
bezittelijke voornaamwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 22 - Quizvraag

Aan de slag
Maken H35 opdr. 1 en 2 H36 opdr. 6 en 8
  • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten. 
  • Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

Ben je klaar?
Maak oefenbladen in Teams. 

Slide 23 - Tekstslide

Volgende les
Het bijwoord

Slide 24 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan uitleggen wat voorzetsels en voornaamwoorden zijn. 

Slide 25 - Tekstslide