2mh2 chap 1 - nabespreken so chap0

Focusleren
Français en classe
Nabespreken s.o. chap0
Au travail
Spreekdoel
Ik kan vertellen in welk land ik op vakantie ben geweest afgelopen zomer.
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Focusleren
Français en classe
Nabespreken s.o. chap0
Au travail
Spreekdoel
Ik kan vertellen in welk land ik op vakantie ben geweest afgelopen zomer.

Slide 1 - Tekstslide

Focusleren
Chapitre 1
voca A (F-N & N-F)
phrases-clés C (F-N & N-F)

Herhalen:
avoir + être
timer
7:00

Slide 2 - Tekstslide

L'agenda
Donderdag 13 oktober
S.O. chapitre 1
page  50: voca AB (F-N & N-F)
page  52: phrases-clés C (F-N & N-F)
page   53: grammaire D

page 166: herhaling avoir & être (F-N & N-F)

Slide 3 - Tekstslide

Français en classe
  • Tu joues souvent à la console ?
  • Tu aimes faire du shopping ? 

  • Tu es en quelle classe ? (je suis en quatrième)
  • Tu as un frère ou une soeur ? 

  • Tu as passé de bonnes vacances?
  • Tu as été où ?
timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Traduis (vertaal):

1 Ik woon in Nederland.
2 Het is warm in Spanje.

Slide 5 - Open vraag

Bonnes réponses
1. J'habite aux Pays-Bas.
2. Il fait chaud en Espagne.

Slide 6 - Tekstslide

Traduis (vertaal):

3. Ik heb zin om naar Duitsland te reizen.
4. Zij werken in België.

Slide 7 - Open vraag

Bonnes réponses
3. J'ai envie de voyager en Allemagne.
4. Ils/elles travaillent en Belgique.

Slide 8 - Tekstslide

Kiezen: être (zijn) of avoir (hebben)

Slide 9 - Tekstslide

Ik heb een hond.
A
Tu as un chien.
B
J'as un chien.
C
Je suis un chien.
D
J'ai un chien.

Slide 10 - Quizvraag

- (zij zijn) en vacances en France.
A
Ils sont
B
Il est
C
Ils ont
D
Elle est

Slide 11 - Quizvraag

- (zij hebben) une maison aux Pays-Bas.
A
Ils sont
B
Il ont
C
Elles ont
D
Elle a

Slide 12 - Quizvraag

(Ik ben) souvent dans ma chambre.
A
Tu as
B
J'ai
C
J' suis
D
Je suis

Slide 13 - Quizvraag

Kiezen: être (zijn) of avoir (hebben)

Slide 14 - Tekstslide


Elle _____________ déjà (al) les devoirs?

Slide 15 - Open vraag

Je/J' ___________ une très belle chambre (slaapkamer).

Slide 16 - Open vraag

Ils ___________ une grande maison ?

Slide 17 - Open vraag

Au travail
page 27 - C'est fini

ex. 9 - Bedenk sporten in het Nederlands.
ex. 10 a - Lees globaal de tekst op blz. 27.
               Kies het goede antwoord.
Klaar? = Quizlet

Slide 18 - Tekstslide