2K Spelling en Grammatica

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...

- kun je de woordsoorten benoemen
- kun je de zwakke werkwoorden goed in de verleden tijd zetten

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zelfstandig naamwoorden (zn) zijn mensen, dieren, planten en begrippen. 
  • Eigennamen (voornamen en plaatsnamen) zijn ook zelfstandig naamwoorden 
  • Je kunt altijd lidwoorden (de, het of een) voor een zelfstandig naamwoord zetten.

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord is geen zelfstandig naamwoord?
A
Haarlem
B
gesprek
C
tafel
D
geven

Slide 4 - Quizvraag

De, dat, een
zijn lidwoorden.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Tekstslide

Schrijf het bijvoeglijk naamwoord uit de zin op.
Ik ga de rode fiets kopen.

Slide 7 - Open vraag

Welke voorzetsels ken je?

Slide 8 - Open vraag

Voorzetsel
En vergeet '... de vakantie' niet!

Gedurende, tijdens

Slide 9 - Tekstslide


Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 10 - Quizvraag

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragend voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor (een).

Voorbeeld: 
Wie heeft dat gedaan?

Slide 11 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord

Slide 12 - Woordweb

Aanwijzend voornaamwoord (a.vnw)

Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets of iemand aan. 
De aanwijzend voornaamwoorden zijn: deze, dit, die en dat. Maar ook de woorden dergelijke, zulke en zo'n zijn aanwijzend voornaamwoorden.
Voorbeeld:
Kijk, zie je dat broodje? 

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 14 - Woordweb

Bezittelijk voornaamwoord (bz.vnw)

  • Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
  • Een bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
  • Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig voornaamwoord staan.

Slide 15 - Tekstslide

In welke zin staat geen bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn boek ligt daar.
B
Ik ga fietsen.
C
Jij bent je tas vergeten.
D
Dat is zijn broek.

Slide 16 - Quizvraag

Schrijf minimaal 3 persoonlijk voornaamwoorden op.

Slide 17 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord 
Bezittelijk voornaamwoord
(ps.vnw & bz.vnw)

Vervang de persoonlijk voornaamwoorden door namen van personen. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het geen persoonlijk voornaamwoord, maar een bezittelijk voornaamwoord!
Voorbeeld: Hij is daar -> Jan is daar = psv
                        Zijn boek -> Jans boek    = bzv

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Ik
Zijn
Haar
Hij
Mijn
Uw
Jij

Slide 19 - Sleepvraag

Schrijf de zin over en noteer de woordsoorten onder de woorden.
Kies uit: zn, bn, lw, vz, hww, zww, a.vnw, vr.vnw, htw, rtw, ps.vnw, bz.vnw

Ik wilde mijn dure auto starten.

Slide 20 - Tekstslide

Antwoord
Ik = ps.vnw
wilde = hww
mijn = bz.vnw
dure = bn
auto = zn
starten = zww

Slide 21 - Tekstslide

Sterk of zwak werkwoord?
'werken'
A
Sterk
B
Zwak

Slide 22 - Quizvraag

Welk werkwoord (vt) is verkeerd geschreven?
A
spoelde
B
voetbalde
C
wachtte
D
veegte

Slide 23 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden

Slide 24 - Tekstslide

In welke zin staat geen bijvoeglijk naamwoord?
A
Het gesmolten ijsje.
B
De kleren zijn gedragen.
C
De verlote ticket.
D
Het gewitte plafond.

Slide 25 - Quizvraag

Maak van het woord "missen" een vd en gebruik het als een bn in een zin.

Slide 26 - Open vraag

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
1. Maak van het werkwoord het voltooid deelwoord.
2. Waarop eindigt het voltooid deelwoord?
3. Op een T of D? Voeg een E toe.
4. Op (E)N- niets aan veranderen.
5. Schrijf een bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.
    Verdubbel een T of D alleen voor de  
     uitspraak!

Slide 27 - Tekstslide

Ik weet wat lw, zn, bn , hww, zww, ps.vnw, vr.vnw, a.vnw, bz.vnw, vz, htw, rtw zijn en kan deze woordsoorten herkennen, benoemen en gebruiken in zinnen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

Ik kan de zwakke werkwoorden goed in de verledentijd zetten
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Tips en tops

Slide 30 - Open vraag