In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Hij werkt op school.
Mijn broer gaat verhuizen.
Hij wordt dokter.
Hij is 18 jaar.
zijn worden blijven blijken lijken heten (dunken voorkomen)
Hij lijkt heel oud. (ng = lijkt heel oud)
De fiets is mooi. (ng = is mooi)
1) Er staat een koppelwerkwoord in
2) Er staat een eigenschap van het ow
De taart is erg lekker pv = is
ow = de taart (hoe / wat is de taart?)
lekker! ng = is lekker
werkw deel = is / naamwoordelijk deel = lekker
Mijn broer wordt vader. (koppel ww) (ng)
Mijn broer gaat werken. (hulp ww)
werken = zelfstandig ww (= belangrijkste)