H2 Werkwoordspelling 2.2 PV-VT

2.2 persoonsvorm verleden tijd
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2.2 persoonsvorm verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je kunt de verleden tijd correct spellen.

Slide 2 - Tekstslide

Sterke werkwoorden verleden tijd
Sterke werkwoorden zijn woorden die van klank veranderen in de verleden tijd. 
Voor het spellen van sterke werkwoorden in de verleden tijd zijn geen regels. Deze werkwoorden moet je gewoon onthouden. 

Slide 3 - Tekstslide

Sterke werkwoorden verleden tijd
Sterke werkwoorden  
loop – liep, neem - nam, breng - bracht

Slide 4 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden verleden tijd
Zwakke werkwoorden zijn woorden die niet van klank veranderen in de verleden tijd
Bijvoorbeeld: plakken – plakten
Bijvoorbeeld: gooien - gooiden
Bijvoorbeeld: maken - maakten 

Slide 5 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden verleden tijd
Je bepaalt a.d.h.v. ’T X KOFSCHIP of je – de(n) of –te(n) schrijft. 
Als de laatste letter van de stam in ’t x kofschip staat, schrijf je stam+ te(n). 
Als de laatste letter van de stam NIET in ’t x kofschip staat, schrijf je stam+ de(n).

Slide 6 - Tekstslide

oefenen persoonsvorm 
verleden tijd sterke werkwoorden
verleden tijd zwakke werkwoorden

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordspelling (verwaarlozen pv-vt) de kinderen vaak.
A
verwaarloozde
B
verwaarloosde
C
verwaarloozden
D
verwaarloosden

Slide 8 - Quizvraag

werkwoordspelling
wat is goed?
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 9 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
ik mis
A
ik mistte
B
ik miste

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
ik kan
A
ik kende
B
ik konde
C
ik kon
D
ik heb gekend

Slide 12 - Quizvraag

verleden tijd van: raden
A
raade
B
raden
C
raadden
D
raadt

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het de verleden tijd van landen?
A
Lande
B
Landte
C
Landden
D
Geland

Slide 14 - Quizvraag

Wat is dan de verleden tijd van durven?
A
durfden
B
durften

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van ruiken?
A
roken
B
ruikten

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
ik heb
A
ik hebde
B
ik had

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
'hij draagt'?
A
hij draagde
B
hij draagte
C
Hij droeg
D
Hij draag

Slide 18 - Quizvraag

De verleden tijd van 'hij vindt' is:
A
Hij vond
B
Hij vondt
C
Hij vinde
D
Hij vindde

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd
enkelvoud van worden?
A
wordde
B
werd

Slide 20 - Quizvraag

Verleden tijd van faxen is:
A
hij faxte
B
hij faxet
C
hij faxde
D
hij faxed

Slide 21 - Quizvraag

Verleden tijd van moeten
A
moetden
B
moeden
C
moesten
D
moette

Slide 22 - Quizvraag

verleden tijd van deleten
ik.......
A
delete
B
deletete
C
delet
D
deletet

Slide 23 - Quizvraag

verleden tijd van crossen
hij..........
A
crossde
B
crosste
C
crosde
D
croste

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van hij praat?
A
hij praate
B
hij praatde
C
Hij praatte
D
Hij priet

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent verleden tijd?
A
Het gebeurt NU.
B
Het is al gebeurd.

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van hij begroet?
A
hij begroette
B
hij begroedde
C
Hij begreet
D
Hij begroete

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
ik leg?
A
ik log
B
ik legde
C
ik lag
D
ik leg

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van ¨zijn¨?
A
ben
B
was
C
is
D
waren

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
bederven
A
bedorf
B
bedierven
C
bederfte
D
bederfde

Slide 30 - Quizvraag

wat is de verleden tijd van
zij willen?
A
zij wilden
B
zij wouden

Slide 31 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
"rennen"?
A
hollen
B
ik weet het niet maar ga ik leren
C
renden
D
ren

Slide 32 - Quizvraag

verleden tijd:
Hij (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 33 - Quizvraag

Hij (zijn)
Verleden tijd
A
zijn
B
ben
C
is
D
was

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van blijven?
A
Bleven
B
Blijvden

Slide 35 - Quizvraag

Maken
Blz. 278-280
Opdracht 1-23-4

Rustig tempo? Maak 1-2 (3)

Slide 36 - Tekstslide