4v Voorbereidingsles

Planning aankomende tijd
In deze Lesson-up bereiden jullie je voor op de lessen van volgende week.
Leerdoel 1.1 t/m 3.8 worden hier behandeld. 
Leerdoel 4.9 t/m 5.14 worden tijdens de les behandeld, samen met een terugblik naar hoofdstuk 4. 
Als uit deze Lesson-up blijkt dat een leerdoel van 1.1 t/m 3.8 lastig is, behandelen we die ook klassikaal. Doe deze Lesson-up dus serieus.
Pak je leerdoelenkaart en Binas erbij. Eerst wordt paragraaf 1 t/m 3 behandeld, daarna krijgen jullie oefeningen uit het boek.
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
Biologie / VerzorgingMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Planning aankomende tijd
In deze Lesson-up bereiden jullie je voor op de lessen van volgende week.
Leerdoel 1.1 t/m 3.8 worden hier behandeld. 
Leerdoel 4.9 t/m 5.14 worden tijdens de les behandeld, samen met een terugblik naar hoofdstuk 4. 
Als uit deze Lesson-up blijkt dat een leerdoel van 1.1 t/m 3.8 lastig is, behandelen we die ook klassikaal. Doe deze Lesson-up dus serieus.
Pak je leerdoelenkaart en Binas erbij. Eerst wordt paragraaf 1 t/m 3 behandeld, daarna krijgen jullie oefeningen uit het boek.

Slide 1 - Tekstslide

Genotype
Fenotype
Bij welk begrip hoort welke omschrijving?
Je eigenschappen
Al je DNA

Slide 2 - Sleepvraag

Welke van deze antwoorden vallen onder fenotype? (meerdere mogelijk)
A
IQ
B
Bloedgroep
C
Kledingsmaak
D
Huidskleur

Slide 3 - Quizvraag

Goede antwoord:
Alle 4

Slide 4 - Tekstslide

Waardoor wordt je fenotype bepaald?
A
Je genotype
B
Je omgeving
C
Je eigen keuzes

Slide 5 - Quizvraag

Goede antwoord:
Alle 3

Slide 6 - Tekstslide

GENotype = al het DNA in je cel. Dus DNA in je celkern, mitochondriën, en in planten de chloroplast.
Fenotype = je (waarneembare) eigenschappen, zoals oogkleur, gevoeligheid voor corona, lengte van je haar, slaapritme. Deze worden bepaald door je genotype (=nature), en wat er gebeurd in je leven (=nurture).

Slide 7 - Tekstslide

Deze 6 personen hebben
allemaal het gen voor
oogkleur.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Deze 6 personen hebben
allemaal hetzelfde allel voor
oogkleur.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Een allel is een variant van een gen. 
Wij hebben allemaal een gen voor de vorm van je neus, maar hoe dat gen eruit ziet, kan verschillen.
Zo is een grote neus bijv. ATATATAT of ATATATGC, en een kleine neus bijv. GCATATAT of GCATATGC.
Je hebt 1 gen (gen voor neusvorm), 4 allelen (4 variaties van het gen) en 2 fenotypen (grote en kleine neus).

Slide 10 - Tekstslide

Hoe kunnen allelen ontstaan?
A
Radioactieve straling
B
Giftige stoffen
C
DNA replicatie fouten tijdens mitose
D
DNA replicatie fouten tijdens meiose

Slide 11 - Quizvraag

Goede antwoord:
alle 4

Slide 12 - Tekstslide

Een allel kan ontstaan door ALLES wat DNA verandert. 
Als tijdens meiose het replicatie-eiwit een foutje maakt (bijv. A ipv C inbouwt), heeft elke cel van de nakomeling dit allel.
Als tijdens mitose replicatie een foutje maakt, heeft die cel en alle cellen die die cel maakt dit allel. (bijv. bij een bloedstamcel heeft elke witte bloedcel die de stamcel maakt dat allel)

Slide 13 - Tekstslide

5.2

Slide 14 - Tekstslide

In welke Binastabel kan je het karyogram (=chrososoomportret) vinden?

Slide 15 - Open vraag

Is in 70B het karyogram van een man of vrouw te zien?
A
Man
B
Vrouw

Slide 16 - Quizvraag

Bekijk dit karyogram. Google hoe dit syndroom heet. Vul het in op de volgende pagina.

Slide 17 - Tekstslide

Hoe heet het syndroom?

Slide 18 - Open vraag

Een mutatie waarbij het aantal chromosomen verandert, heet een genoom-mutatie. Wat kan een oorzaak van een genoommutatie zijn?

Slide 19 - Open vraag

Een genoommutatie is zichtbaar in een karyogram, onder een gewone lichtmicroscoop. Welke andere mutatie is zichtbaar onder een microscoop?
A
Genmutatie
B
Chromosoommutatie

Slide 20 - Quizvraag

Een genmutatie is een verandering in de volgorde van nucleotiden; ATAT -> ATAG, of ATAT -> AT, of ATAT -> ATATAT.
Dit kan je niet zien met een microscoop.
Bij een chromosoommutatie is de volgorde van de nucleotide hetzelfde, alleen zijn genen op andere chromosomen komen te liggen. Dit heet een...

Slide 21 - Tekstslide

translocatie, die je hier ziet.
Een stuk van chromosoom
1 is aan chromosoom 20
vast komen te zitten.

Slide 22 - Tekstslide

Leg uit of de deze persoon
hier last van heeft.
Leg ook uit of de kinderen
van deze persoon hier
last van gaat krijgen.

Schrijf dit op de volgende dia.

Slide 23 - Tekstslide

Heeft de persoon er last van? En zijn kinderen?

Slide 24 - Open vraag

Wat is de kans dat het kind
gezond is, of een ziekte 
heeft? Maak hiervoor een 
kruisingsschema met hoe 
de chromosomen zich 
tijdens meiose verdelen.

Slide 25 - Tekstslide

Wat is de kans dat het kind van een drager de ziekte krijgt?
A
100%
B
50%
C
25%
D
0%

Slide 26 - Quizvraag



Er is dus een 50% kans op ziekte (het te veel of te weinig DNA). Maar ook een 25% kans dat deze chromosoommutatie verdwijnt, of 25% kans dat het kind van een dragen zelf ook drager is.

Slide 27 - Tekstslide

Verandering van haplotype
Haplotype is de combinatie van allelen zoals die voorkomen op een chromosoom.
Stel, je hebt een chromosoom met het gen voor oogkleur en haarkleur. Iemand met blauwe ogen bruin haar heeft een ander haplotype dan iemand met bruine ogen bruin haar. Er zijn veel verschillende haplotypen mogelijk.

Slide 28 - Tekstslide

Welke gebeurtenissen leiden tot nieuwe haplotypes?
A
Puntmutaties
B
Crossing-over
C
Translocatie
D
Recombinatie

Slide 29 - Quizvraag

Goede antwoord:
alle 4
Recombinatie is dat de ene keer de een van een homoloog paar in de geslachtscel komt, de andere keer de ander. Dit gebeurt per chromosoompaar.

Slide 30 - Tekstslide

5.3

Slide 31 - Tekstslide

m

Met een stamboom kan je zien hoe eigenschappen door de familie gaan.
Mannen zijn vierkant, vrouwen rond. De eigenschap (in dit geval de ziekte) is zwart.

Slide 32 - Tekstslide

Dominant/recessief
Een allel is dominant als het sowieso zijn fenotype geeft. Een allel is recessief als hij alleen zijn fenotype geeft als beide chromosomen hetzelfde allel hebben.
Stel: Bruine ogen is dominant over blauwe ogen.
Iemand met het genotype BB (homozygoot) of genotype Bb (heterozygoot) heeft dan bruine ogen.
Iemand met het genotype bb (homozygoot) heeft blauwe ogen.

Slide 33 - Tekstslide

Kijk in je boek, bron 11, pagina 168.
Is sproeten dominant of recessief?
A
Dominant
B
Recessief

Slide 34 - Quizvraag

Dominant, want linksboven hebben vader en moeder sproeten, en een dochter niet.
Hypothese: Sproeten is recessief. Dan hebben vader en moeder ss en ss. De kinderen kunnen dan alleen maar ss krijgen, en moeten allemaal sproeten hebben. Maar een dochter heeft geen sproeten, dus dat kan niet.

Slide 35 - Tekstslide

Sproeten is dominant. Dan heeft vader Ss of SS, en moeder Ss of SS. (1 grote S is al genoeg om sproeten te laten zien, het is namelijk dominant)
Volgende vraag: Hebben de ouders SS of Ss?
Daar maak je een kruisingsschema voor:
Hier staat of de geslachtscellen S of s krijgen,
en of het kind dus SS, Ss, of ss krijgt.

Slide 36 - Tekstslide

We weten al dat sproeten dominant is. Dat betekend dat de dochter zonder sproeten ss (2x kleine s) heeft gekregen. Ze heeft dus een kleine s gekregen van...

Slide 37 - Tekstslide

Kleine s van...
A
Vader
B
Moeder
C
Vader en moeder

Slide 38 - Quizvraag

Vader en moeder, anders had ze minimaal 1 grote S gehad, en had ze sproeten gehad.
Dit is een monohybride kruisingsschema, in de les behandelen we dihybride schema's (waar 2 genen bij betrokken zijn, in plaats van 1)

Slide 39 - Tekstslide

Een gen kan ook op het X chromosoom liggen. Hoe verandert dat de overerving?

Slide 40 - Open vraag

Intermediair/
codominant
Intermediaire allelen laten van 
allebei hun deel zien, ze zijn 
gemengd.
Bij codominant zie je allebei de
allelen terug.

Slide 41 - Tekstslide

Bloedgroepen
Hiervan zijn multiple allelen; Ia, Ib, en i.
Deze zorgen voor suikergroepen op een
eiwit van rode bloedcellen.
A en B zijn codominant, maar allebei 
dominant over 0. 
Ia Ib heeft bloedgroep AB, ii heeft 0,
Ia Ia of Ia i heeft A.

Slide 42 - Tekstslide

Lethale allelen
Hierbij is homozygoot zijn dodelijk (homo=gelijk).
Bijv. een allel voor een DNA replicatie enzym. Allel R werkt goed, allel r werkt niet. 
Bij Rr (heterozygoot) is het eiwit er nog steeds, maar wel minder. Replicatie kan doorgaan, maar langzamer.
Bij rr is er geen eiwit. Cellen kunnen dus niet delen. Het embryo sterft al snel na de bevruchting.

Slide 43 - Tekstslide

Oefenen met 5.1

Slide 44 - Tekstslide

Maak opdracht 1, 2, 3, 4a, 5, en 6a
De antwoorden komen op de volgende dia.

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Oefenen met 5.2

Slide 47 - Tekstslide

Maak opdracht 4, 7, en 12
De antwoorden komen op de volgende dia.

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide

Oefenen met 5.3
https://biologiepagina.nl/Vwo4/N7Erfelijkheid/Oefenen.htm
Ga naar biologiepagina.nl -> Vwo 4 -> Nectar Erfelijkheid -> Oefenen.

Slide 50 - Tekstslide

Maak daar deze:
P = ouders
F1 = kinderen van P
F2 = kinderen van F1

Slide 51 - Tekstslide

Je bent klaar. In de les we kijken naar het kruisingsschema van meerdere allelen (zorg dus dat je monohybride kruisingen snapt)

Slide 52 - Tekstslide