2.2 klimaten

                       Aarde 2.2 - klimaten

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 9 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

                       Aarde 2.2 - klimaten

Slide 1 - Tekstslide

werkwijze
Bekijk eerst even de eerste 4 video's. De 1ste video gaat over 2.1. Dat heb je nodig om 2.2 te begrijpen. De 2de t/m 7 video gaat over 2.2. schrijf leerdoelen op en schrijf de antwoorden op als je ze hoort.

Als je bovenbouw video's begrijpt ga je meteen door naar naar de slide 13. Begrijp je de 1ste 7 video's niet probeer dan de video's van de onderbouw eerst te bekijken. Snap je deze wel, ga dan weer terug naar video's bovenbouw. 


Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
  • welke klimaten zijn er en kun je deze verklaren?
  • welke klimaatkenmerken horen bij bovenbedoelde klimaten?
  • je kan een klimaatgrafiek lezen en plaatsen bij het juiste klimaat van boven bedoelde klimaten
  • hoe ontstaan warme en koude zeestromen?
  • welke invloed hebben de zeestromen en luchtstromen op de klimaatgebieden op aarde?
  • lesdoelen beantwoorden van de 3de video 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

De Noorse havenstad Narvik ligt boven de poolcirkel. De Canadese havenstad Goose Bay ligt op dezelfde breedte als Amsterdam. Toch bevriest de haven van Narvik in de winter niet en de haven in Canada wel. Waar heeft dat mee te maken?
A
Met de instraling van de zon
B
Met de verschillende vegetatiezones
C
Met de oceanische circulatie
D
Met de aanwezigheid van gebergte en de regenschaduw

Slide 13 - Quizvraag

De klimaatfactoren 
  • Breedteligging

  • Hoogteligging

  • Ligging van gebergten

  • Overheersende windrichting / zeesromen

  • Land- en zeeverdeling

Slide 14 - Tekstslide

Het klimaatsysteem van Köppen
A Tropische klimaten
B Droge klimaten
C Gematigde klimaten
D Landklimaten
E Koude klimaten

Slide 15 - Tekstslide

Het klimaatsysteem van Köppen

Slide 16 - Tekstslide

Klimaatgebieden

Slide 17 - Tekstslide

Bij de evenaar is sprake van een
A
een lage druk
B
hoge druk
C
afwisselend hoge en lage druk

Slide 18 - Quizvraag

Bij lage drukgebieden is er sprake van
A
stijgende lucht
B
dalende lucht
C
afwisselend stijgende en dalende lucht

Slide 19 - Quizvraag

Wind waait
A
van het lage druk gebied af
B
naar het lage druk gebied toe

Slide 20 - Quizvraag

Op plaatsen met dalende lucht is er een
A
hoge druk
B
lage druk

Slide 21 - Quizvraag

Bij een hoge druk hoort
A
warm en zonnig weer
B
koud en zonnig weer
C
zonnig weer
D
warm weer

Slide 22 - Quizvraag

toelichting
De luchtdruk zegt niets over de temperatuur (op de polen heerst ook een overwegend hoge druk). Het zegt alleen iets over de kans op neerslag. Bij een hoge druk is het onbewolkt en dus zonnig. Het kan warm of koud zijn in een hogedrukgebied

Slide 23 - Tekstslide

Hogedrukgebieden vind je
A
rond de evenaar
B
rond de 30 graden NB en ZB
C
rond de 60 graden NB en ZB

Slide 24 - Quizvraag

De ITCZ is
A
het lagedrukgebied dat in de tropen rond de evenaar heen en weer beweegt tussen de keerkringen
B
het lagedruk gebied dat altijd precies op de evenaar ligt
C
het hogedruk gebied dat heen en weer beweegt tussen de keerkringen en de poolcirkels

Slide 25 - Quizvraag

Bij de evenaar is er sprake van stijgende lucht. Hierdoor regent het veel bij de evenaar
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Door het corioliseffect
A
waait wind van hoge naar lage druk in een rechte lijn
B
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar rechts op het NH en naar links op het ZH
C
waait wind van hoge naar lage druk met een afwijking naar links op het NH en naar rechts op het ZH

Slide 27 - Quizvraag

In januari ligt de ITCZ
A
op de evenaar
B
ten zuiden van de evenaar
C
ten noorden van de evenaar

Slide 28 - Quizvraag

De ITCZ
A
verschuift overal precies heen en weer tussen de keerkringen (23,5 graad)
B
verschuift over land meer mee dan over zee
C
verschuift over zee meer mee dan over land

Slide 29 - Quizvraag

Moessons zijn
A
winden die waaien in de tropen en die elk half jaar van richting veranderen
B
alle winden die waaien in de tropen en
C
winden die waaien in de tropen en die altijd neerslag met zich mee brengen

Slide 30 - Quizvraag

Hoe kouder en zouter het water, hoe groter de dichtheid
A
juist
B
onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Water dat koud en zout is, is zwaar (hoge dichtheid) en zinkt
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quizvraag

Dankzij de diepwaterpomp (die op gang komt door het zinken van koud en zout water) hebben wij
A
een kouder klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten
B
en warmer klimaat dan je gezien de breedteligging zou verwachten

Slide 33 - Quizvraag

De vier factoren die de temperatuur bepalen zijn
A
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. vegetatie 4. zeestromen
B
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. luchtdruk
C
1. breedteligging 2. hoogteligging 3. afstand tot de zee 4. zeestromen

Slide 34 - Quizvraag

De zee heeft doorgaans een matigende invloed op het klimaat (geen extreme temperaturen)
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quizvraag

De neerslagfactoren die bepalen of er veel of weinig neerslag valt bestaan uit
A
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. gesteentetypen
B
1. de breedteligging 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten
C
1. de luchtdruk 2. ligging tov de zee 3. ligging van gebergten

Slide 36 - Quizvraag

Een aanlandige wind zorgt voor een droge lucht en weinig neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 37 - Quizvraag

toelichting
een aanlandige wind brengt vochtige zeewind mee en zorgt voor veel neerslag

Slide 38 - Tekstslide

Aan de windzijde van een gebergte (loefzijde) valt veel neerslag
A
juist
B
onjuist

Slide 39 - Quizvraag

De A-klimaten zijn warme tropische klimaten met veel neerslag (tropisch regenwoud en savanne)
A
juist
B
onjuist

Slide 40 - Quizvraag

De B-klimaten zijn droge en altijd warme klimaten (steppe en woenstijn)
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quizvraag

toelichting
B-klimaten zijn droge klimaten. Het hoeft er echter niet warm te zijn. Steppes en woestijnen horen tot de B-klimaten. Het kan hier ook koud zijn (bijvoorbeeld woestijnen die op hogere breedte liggen en waar weinig neerslag valt vanwege de ligging aan de lijzijde van gebergten)

Slide 42 - Tekstslide

C-klimaten
A
zijn gematigde klimaten (geen extreme verschillen tussen zomer en winter)
B
zijn klimaten met grote verschillen tussen zomer en wintertemperaturen

Slide 43 - Quizvraag

D klimaten zijn landklimaten
A
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier groot
B
de temperatuurverschillen tussen zomer en winter zijn hier klein

Slide 44 - Quizvraag

E klimaten zijn de koude klimaten. temperaturen blijven het hele jaar onder de 10 graden (gebied van de toendra en de eeuwige sneeuw)
A
juist
B
onjuist

Slide 45 - Quizvraag

toelichting
Energiebalans, luchtdruksystemen, warmtetransport via de oceanen, de verdeling van landmassa en zee zorgen voor een verdeling van klimaten wereldwijd.

Slide 46 - Tekstslide